datum geldlener bedrag rente aflossing
6-12-1995 A-Y ƒ 350.000 6% aflossingsvrij
19-7-1997 Belanghebbende ƒ 200.000 6% aflossingsvrij tot 19-7-2004
1-9-1998 Belanghebbende ƒ 170.000 6% aflossingsvrij tot 1-9-2005
3-12-1999 Belanghebbende ƒ 150.000 6,5% aflossingsvrij tot 3-12-2006
ƒ 870.000
2.4. De geldleningen aan belanghebbende en A-Y zijn grotendeels aangewend voor de aanschaf van onroerende zaken. De op de leningen verschuldigde rente werd bij de hoofdsom van de lening bijgeschreven. A-Y heeft door haar verworven onroerende zaken overgedragen aan be-langhebbende, waarbij belanghebbende (een deel van) de schuld aan C van A-Y heeft overgeno-men.
2.5. Een deel van deze leningen is afgelost. Zo is in 2002 door belanghebbende ƒ 764.074,19 afgelost op leningen van C. Daarnaast is de bij de hoofdsom bijgeschreven rente betaald. Deze aflossing en rentebetaling werden gefinancierd uit een hypothecaire lening die belanghebbende bij D Hypotheekbedrijf nv heeft afgesloten.
2.6. De Inspecteur heeft de aftrek van de aan C schuldig gebleven rente gecorrigeerd, omdat hem de positie van C onduidelijk was.
2.7. Belanghebbende bezit een schiphuis welke zij om niet verhuurd aan E ltd, een rechtsper-soon waarin A-Y middellijk een aandelenbelang bezit. De Inspecteur heeft een zakelijke huursom vastgesteld op ƒ 450 per maand.
2.8. Bij het vaststellen van het belastbaar bedrag voor het jaar 1998 heeft de Inspecteur het nog resterende verlies uit het jaar 1996 ad ƒ 872 met de belastbare winst verrekend.
2.9. De verrekening van de verliezen uit de jaren 1996 en 1999 waarom belanghebbende in zijn aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2000 heeft verzocht, heeft de Inspecteur geweigerd, omdat hij het nog niet verrekende verlies uit het jaar 1996 heeft verrekend met de winst over het jaar 1998 en hij voor het jaar 1999, na correctie, geen verlies bij beschikking heeft vastgesteld.
2.10. De aangiften van belanghebbende zijn ingediend door haar toenmalige belastingadviseur (hierna: de belastingconsulent). De Belastingdienst heeft de belastingconsulent een beconnummer toegekend en de belastingconsulent maakt gebruik van de zogenoemde beconregeling. Op grond van deze regeling wordt een kantoor na de indiening van een VA-biljet voor haar cliënt, een uitstel voor de indiening van de aangifte van in ieder geval elf maanden verleend door de inspec-teur. De aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 is gedateerd 18 december 1999. De Inspecteur heeft geen verzuimboete opgelegd wegens het niet binnen de termijn van artikel 9, derde lid, van de AWR doen van aangifte.
2.11. Op het geleideformulier gedagtekend 26 maart 2001 dat de belastingconsulent bij de indiening van de uitsteldisk vennootschapsbelasting heeft gevoegd, staat de naam van belangheb-bende genoemd. Op een uitdraai uit een systeem van de Inspecteur, staat vermeld dat belangheb-bende uitstel is verleend voor de indiening van de aangifte vennootschapbelasting voor het jaar 2000 tot 1 maart 2002.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of:
- de Inspecteur beschikt over een nieuw feit voor de navorderingsaanslagen en de herzie-ningsbeschikking als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR respectievelijk artikel 20b, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
- de Inspecteur de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1998 binnen de termijn van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) heeft opgelegd;
- de Inspecteur de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 binnen de ter-mijn van artikel 11, derde lid, van de AWR heeft opgelegd;
- op het bezwaarschrift is beslist door een ander, dan degene die het besluit heeft genomen waartegen het bezwaar zich richt;
- voldaan is aan artikel 67m van de AWR en artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb);
- de Inspecteur de (navorderings)aanslagen niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft opgelegd;
- de Inspecteur de (navorderings)aanslagen tot juiste bedragen heeft opgelegd;
- de Inspecteur de herzieningsbeschikking voor het jaar 1999 en de verliesverrekeningsbe-schikking voor het jaar 2000 juist heeft vastgesteld en
- de Inspecteur de heffingsrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen heeft vast-gesteld.
Belanghebbende beantwoordt voornoemde vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de proces-sen-verbaal van de beide zittingen.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot (gedeel-telijke) vernietiging van de in geding zijnde belastingaanslagen en beschikkingen.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken.
4. Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
4.1. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur te dezen niet beschikt over een nieuw feit.
4.3. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een inspecteur bij het vaststellen van een aanslag vennootschapsbelasting mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. onder meer HR 9 januari 2009, nr. 07/10292, NTFR 2009/91). Voorts heeft te gelden dat een inspecteur zijn navorderingsbevoegdheid kan verspelen, indien hij bij het regelen van de primitieve aanslag ervoor kiest de resultaten van een lopend (boeken)onderzoek niet af te wachten (vgl. onder meer HR 4 oktober 2002, nr. 37 401, BNB 2002/388 en HR 3 december 2004, nr. 39 787, BNB 2005/92).
4.4. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen opgelegd. De aanslagen over de betreffende jaren droegen de dagtekening 29 februari 2000 respectievelijk 10 maart 2001. De feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de navorderingsaan-slagen heeft de Inspecteur geconstateerd tijdens het boekenonderzoek. Dit boekenonderzoek is op 4 juli 2001 aangekondigd en op 24 juli 2001 aangevangen. De bij het boekenonderzoek geconsta-teerde feiten vormen naar het oordeel van het Hof feiten die de Inspecteur ten tijde van het vast-stellen van de aanslagen niet bekend waren en ook niet redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
4.5. Dit leidt tot de conclusie dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit voor het opleggen van beide navorderingsaanslagen.
Overschrijding termijn (navorderings)aanslag
4.6. Belanghebbende verzoekt de navorderingsaanslag over het jaar 1998 alsmede de aanslag over het jaar 2000 te vernietigen, omdat de Inspecteur bij het opleggen daarvan artikel 16, derde lid, respectievelijk artikel 11, derde lid, van de AWR heeft geschonden. De navorderingsaanslag over het jaar 1998 draagt de dagtekening 31 januari 2004 en is daarmee niet opgelegd binnen de termijn van vijf jaren na afloop van het belastingjaar 1998. De aanslag over jaar 2000 draagt de dagtekening 14 februari 2004 en is daarmee niet opgelegd binnen de termijn van drie jaren na afloop van het belastingjaar 2000. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan belangheb-bende volgens de zogenoemde beconregeling elf maanden uitstel is verleend voor het doen van aangifte, zodat de navorderingsaanslag en de aanslag wel tijdig zijn opgelegd. Hij draagt hiervoor de onder 2.11. genoemde stukken aan, op grond waarvan hij concludeert dat de belastingconsu-lent volgens de beconregeling heeft verzocht om uitstel van de indiening van de aangifte ven-nootschapsbelasting over het jaar 2000 van belanghebbende en dat het hem ook kenbaar was, dat hem voor het indienen van deze aangifte uitstel was verleend. Voor de aangifte vennootschapsbe-lasting over het jaar 1998 stelt de Inspecteur op grond van het voorgaande, de gebruikelijke handelwijze bij de indiening van belanghebbendes aangiften en het ontbreken van een verzuim-boete voor het te laat indienen van de aangifte over het jaar 1998, dat ook voor deze aangifte uitstel is gevraagd en verleend op grond van de beconregeling. Belanghebbende bestrijdt niet dat haar aangiften werden ingediend door de belastingconsulent en dat deze bij de indiening van aangiften gebruikmaakte van de beconregeling. In het onderhavige geval dient de kennis van de belastingconsulent toegerekend te worden aan belanghebbende, omdat de belastingadviseur bij het vragen van uitstel namens belanghebbende optrad (zie HR 7 januari 2005, nr. 40 433, V-N 2005/12.1.1 en 20 februari 2009, 43 989, LJN BH3350). Gelet op hetgeen de Inspecteur naar voren heeft gebracht en belanghebbende onvoldoende heeft bestreden, acht het Hof het aanneme-lijk, dat de belastingconsulent gebruik heeft gemaakt van de beconregeling bij de indiening van vorenbedoelde aangiften en dat hem het uitstel ook kenbaar is verleend. Alsdan is in ieder geval elf maanden uitstel verleend voor de indiening van de aangiften en wordt de termijn waarbinnen de (navorderings)aanslag dient te zijn opgelegd, verlengd met de duur van dit uitstel. De navorde-ringsaanslag over het jaar 1998 en de aanslag voor het jaar 2000 zijn dan binnen de daarvoor gestelde termijn vastgesteld. Nu belanghebbende niet heeft betwist dat bij haar aangifte gebruik is gemaakt van de beconregeling, kan aan het bewijsaanbod van de Inspecteur voorbij worden gegaan.
Schending artikel 10:3, derde lid, van de Awb
4.7. Belanghebbende heeft aangedragen dat de uitspraken op bezwaar niet zijn gedaan met inachtneming van het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, van de Awb. In dit artikel is bepaald dat het mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. De heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet dan geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslis-sing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen (HR 8 februari 2002, nr. 36 234, BNB 2002/138 en HR 16 februari 2007, 41 249, LJN AZ8572). Dat een ander dan F de aanslag heeft vastgesteld, is door geen van de partijen gesteld en is evenmin gebleken. De uitspraken op de bezwaarschriften zijn ondertekend door mr. G. Hij heeft eveneens het hoorgesprek gevoerd. G heeft in de conclusie van repliek uitdrukkelijk verklaard de beslissing onafhankelijk te hebben genomen. Uit het voorgaande leidt het Hof af, dat G in feite de uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Van een schending van artikel 10:3 van de Awb is het Hof dan ook niet gebleken. Het feit dat F, de controlemedewerker die het boekenonderzoek heeft uitgevoerd, korte tijd het hoor-gesprek heeft bijgewoond, bij de inzage aanwezig is geweest en in de bezwaarfase enkele, niet op de inhoud van het bezwaar betrekking hebbende brieven heeft verstuurd, maakt dit oordeel niet anders.