TBS P09/0029
Beslissing d.d. 4 mei 2010
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende in FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen.
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Arnhem van 13 november 2008, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar.
Het hof beschouwt als hier herhaald en ingelast de inhoud van de tussenbeslissing van het hof van 22 december 2009. In deze tussenbeslissing heeft het hof het volgende overwogen:
“(…) In de tussenbeslissing van 16 juni 2009 is overwogen dat het hof het voor de vorming van zijn eindoordeel noodzakelijk acht door de kliniek nader te worden voorgelicht omtrent de huidige diagnostiek, het recidivegevaar en de behandeling van betrokkene. Hierop heeft de kliniek eerder verstrekte informatie herhaald en op enkele punten aangevuld in de brief van 30 juni 2009. Het hof acht zich hierdoor echter niet voldoende voorgelicht. Het hof acht het volgende daarom geboden:
- De kliniek wordt verzocht nadere rapportage op te maken omtrent het actuele recidiverisico. Daarbij wil het hof onder meer voorgelicht worden over de vraag of betrokkene nog contacten heeft onderhouden met de leden van de (voormalige) sekte en, zo ja, wanneer die contacten zich hebben voorgedaan en wat de aard en inhoud van die contacten is geweest. Verder wil het hof het recidiverisico concreet toegelicht zien, waarbij mede de fysieke toestand van betrokkene in ogenschouw genomen wordt. Voorts wordt de kliniek verzocht om expliciet aan te geven welke bezwaren er concreet bestaan tegen voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging en of overgang van betrokkene naar een reguliere GGZ-voorziening. Ten slotte wordt de kliniek verzocht om concreet aan te geven welke vervolgvoorziening (al dan niet buiten het TBS-circuit) zij eventueel op het oog heeft en welke concrete stappen inmiddels zijn ondernomen om te bezien of plaatsing in een dergelijke vervolgvoorziening al dan niet mogelijk en verantwoord is.
- Er zal aan de advocaat-generaal worden verzocht om twee deskundigen van het NIFP opdracht te geven tot het opstellen van een rapportage. In deze rapportage dienen in elk geval recidivegevaar, diagnostiek en de mogelijkheid van voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging en/of van plaatsing van betrokkene in een instelling in de reguliere GGZ aan de orde te komen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een plaatsing van betrokkene in de Forensische Psychiatrische Kliniek in Assen of Dennenoord in Zuidlaren.
- De advocaat-generaal zal worden verzocht om de reclassering opdracht te geven tot het opmaken van een maatregelrapport, waarin over de mogelijkheid van voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging wordt gerapporteerd. Daar dient zo concreet mogelijk te worden aangegeven welke vervolgvoorzieningen er eventueel beschikbaar zouden zijn voor betrokkene en welke voorwaarden daarbij opgesteld zouden moeten worden.
De zaak zal voor het doen opmaken van voormelde rapportages voor een periode van drie maanden worden aangehouden. Het hof verzoekt de kliniek, de NIFP-rapporteurs en de reclassering, indien nodig en gewenst, met elkaar in overleg te treden en elkaar op de hoogte te houden van de (vorderingen in de) rapportage, opdat een ieder een zo compleet mogelijk beeld van de situatie en de (on)mogelijkheden kan geven.
Ten slotte acht het hof het noodzakelijk dat de directeur behandelzaken van de kliniek en de rapporteur van de reclassering op een volgende zitting als getuige-deskundigen worden gehoord (…)”.
- Het hof zal de beslissing van de rechtbank dienen te vernietigen, daar het recht zal doen mede op grond van nieuwe stukken en hetgeen de getuige-deskundigen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard en daar het tot een andere beslissing komt.
- Het hof is van oordeel dat in casu van een spoedige behandeling van het beroep in de zin van artikel 5, vierde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake is geweest. Immers is het beroep 17 maanden na het instellen van het hoger beroep behandeld. In de voorliggende zaak oordeelt het hof dat de beslissing om een verdragsrechtelijke schending aan te nemen in zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt. Hierbij is in aanmerking genomen dat het hof de behandeling van de zaak bij de tussenbeslissingen van 16 juni 2009 en 22 december 2009 heeft heropend en geschorst het onderzoek op 19 maart 2010 nog eenmaal is geschorst.
- In het bijzonder gelet op de advisering is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen niet langer verlenging van de terbeschikkingstelling eist. Daartoe overweegt het hof als volgt.
- Uit de stukken is het hof gebleken dat betrokkene, die ruim 81 jaar oud is, in een relatief slechte en broze lichamelijke conditie verkeerd. Betrokkene is lichamelijk verzwakt. Hij is snel moe en ligt veel op bed. Drie maal per week wordt betrokkene door de sociotherapie gedoucht. Hij is afhankelijk van zijn rollator. Betrokkene lijdt aan een aandoening aan de schildklier en aan een maligne en zich progressief ontwikkelende tumor in de nieren. Een operatie in verband met deze aandoeningen is niet aan de orde. Verder heeft betrokkene last van hypertensie. Hij heeft geruime tijd in het penitentiair ziekenhuis moeten verblijven.
- In het verlengingsadvies van 27 augustus 2008 heeft de kliniek gesteld dat het risico op herhaling van delicten groot is, wanneer de terbeschikkingstelling van betrokkene zou worden beëindigd. Daarbij is de kliniek ervan uitgegaan dat hij terug zal keren naar de geloofsgemeenschap waarbinnen hij de indexdelicten heeft begaan en dat hij binnen die gemeenschap opnieuw een invloedrijke positie zal bekleden. Ook wanneer betrokkene zelf niet fysiek in staat wordt geacht te recidiveren, is het delictsrisico volgens het verlengingsadvies aanwezig doordat betrokkene anderen onder zijn invloedsfeer kan brengen, die vervolgens delicten voor hem kunnen plegen. In de brief van 1 maart 2010 heeft de kliniek in antwoord op vragen van het hof omtrent het actuele recidiverisico bericht dat de indexdelicten voortkwamen uit psychotische overtuigingen van betrokkene en zijn persoonlijkheidsstoornis. Een nieuwe psychose zal volgens de kliniek resulteren in een toename van de delictrisico’s. De getuige-deskundige [behandelcoördinator] heeft ter zitting van het hof echter verklaard dat herhaling van de indexdelicten ook in geval van een nieuwe psychose uitermate onwaarschijnlijk is en dat betrokkene tijdens zijn verblijf in de kliniek nooit seksueel ontremd gedrag heeft laten zien. Voorts heeft deze getuige-deskundige aangegeven dat voor zover de kliniek bekend betrokkene de laatste jaren geen contact meer heeft gehad of gezocht met de voormalige sekteleden en/of zijn mededader en dat betrokkene heeft aangegeven dat contact ook niet meer te zullen gaan zoeken. De getuige-deskundige [directeur behandelzaken] heeft verklaard dat het risico op herhaling van de indexdelicten te overzien is. Volgens deze getuige-deskundige levert betrokkene zeker geen acuut gevaar op.
- In de rapportages van de onafhankelijke deskundigen komt eveneens naar voren dat het delictgevaar bij betrokkene praktisch te verwaarlozen is. Psycholoog [deskundige 1] kan zich moeilijk voorstellen dat betrokkene fysiek nog in staat is een sekte te vormen en delicten te plegen. Ten aanzien van het risico dat betrokkene anderen aan zou kunnen zetten tot het plegen van delicten, merkt [deskundige 1] ten eerste op dat het herstel van de contacten van betrokkene met de toenmalige mededader en sekteleden geruime tijd zal vergen. Ten tweede is het volgens [deskundige 1] de vraag of men, indien de contacten worden hersteld, komt tot eenzelfde soort organisatie met dezelfde opvattingen over seksuele delicten, waarvan betrokkene, althans in woord, afstand heeft genomen. Op grond van de leeftijd en fysieke toestand van betrokkene acht psychiater [deskundige 2] het zeer onwaarschijnlijk dat hij in staat is om een proces van een jarenlange opbouw, dat uitmondt in seksueel misbruik, weer te doorlopen. [deskundige 2] acht de kans dat betrokkene recidiveert in een soortgelijk delict als de indexdelicten op korte, middellange en lange termijn zeer klein.
- Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat er bij betrokkene geen sprake is van een actueel delictgevaar en dat de kans op recidive in de toekomst ook zeer gering is. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het risico tot een zodanig minimaal niveau is verminderd dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen niet langer verlenging van de terbeschikkingstelling eist. Naar het oordeel van het hof dient de terbeschikkingstelling derhalve te worden beëindigd. De vordering van de officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling zal dan ook worden afgewezen.
Overigens overweegt het hof dat de omstandigheid dat voor betrokkene, gezien zijn aanwezige persoonlijkheidsproblematiek, mogelijk moeilijk een passende opvangmogelijkheid gevonden kan worden buiten het kader van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging geen grond kan zijn tot verlenging van de maatregel. Het zogenaamde “bestwilcriterium” is nu eenmaal niet relevant voor de beoordeling van de vraag of verlenging van de terbeschikkingstelling geboden is. De betrokken maatschappelijke instanties en zorginstellingen zullen in deze hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen en met spoed voor een passende opvang voor betrokkene dienen te zorgen. Daarbij heeft het hof goede notie genomen van de toezegging van de kliniek ter terechtzitting van het hof op 22 april 2010 dat zij betrokkene overbruggende zorg zullen bieden en hem niet “zomaar” op straat zullen zetten.
Vernietigt de beslissing van de rechtbank Arnhem van 13 november 2008 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde [terbeschikkinggestelde].
Wijst af de vordering van de officier van justitie.
Aldus gedaan door
mr J.I.M.W. Bartelds als voorzitter,
mr J.A.W. Lensing en mr A.P. Besier als raadsheren,
en drs. J. Boon en drs. R. Poll als raden,
in tegenwoordigheid van mr R. Hermans als griffier,
en op 4 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.
Mr A.P. Besier en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.