Parketnummer: 21-002190-09
Uitspraak d.d.: 4 mei 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2005 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 1 december 2009, 16 maart 2010, 23 maart 2010, 6 april 2010, 20 april 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mrs Th.J.H.M. Linssen en M.J.J.E. Stassen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Het strafrechtelijk verwijt dat verdachte wordt gemaakt ziet – kort gezegd en voor zover van belang voor de bespreking van het hierna volgende verzoek en van de verweren die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie- op een samenwerking van akkerbouwers en varkenshouders. Die samenwerking zou ertoe hebben geleid dat in strijd met artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij (verder de Whv) méér varkens werden gehouden dan waarvoor varkensrechten aanwezig waren. De meeste leden van [rechtspersoon 1] (het verband waarin het merendeel van de verdachten samenwerkten) en de verdachten [verdachte] en [verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 4] (algemeen directeur van verdachte [B.V. van verdachte 4]), zijn op verdenking van dat feit in september 2002 aangehouden en vervolgens in verzekering gesteld. De verdachte [verdachte 5] werd in juni 2004 in het onderzoek betrokken.
Verzoek van de verdediging
Bij brief van 5 november 2002 heeft LTO Nederland zich bij de ministers van LNV en Justitie beklaagd over de wijze waarop verdachten door de AID in september 2002, toen de meeste van de verdachten in deze zaak zijn aangehouden, zijn bejegend. Op deze brief heeft de Minister van Justitie op 15 september 2003 geantwoord. In dat antwoord wordt gewag gemaakt van een intern onderzoek van de AID waaruit gebleken is dat de aangehouden verdachten inderdaad verstoken zijn gebleven van tijdige juridische bijstand. De verdediging verzoekt het hof om het openbaar ministerie opdracht te geven dat rapport over te leggen omdat "niet uit te sluiten is dat (lees: bij dat onderzoek) verdere gebreken in de opsporing eveneens bloot zijn gelegd”. Het hof ziet, mede gelet op hetgeen hierna nog volgt, niet de noodzaak tot inwilliging van dit, bij pleidooi en dus wel in een bijzonder laat stadium van deze zaak te berde gebrachte, verzoek. Het argument dat “van verdere gebreken in de opsporing” zou kunnen blijken is een hypothese en onvoldoende uitgewerkt om ernstig rekening te houden met de mogelijkheid dat uit dat rapport alsnog (negen en een half jaar na die aanhoudingen) nieuw materiaal tevoorschijn komt dat van beslissende betekenis is voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, voor de waarde van de bewijsmiddelen waarop het hof zich bij zijn bewijsoordeel eventueel zal baseren of voor enig andere door het hof te nemen beslissing. Het verzoek wordt afgewezen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
1. toezegging van de landsadvocaat
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de landsadvocaat in het kader van een civiele procedure van een aantal akkerbouwers tegen de Staat heeft gesteld dat de akkerbouwers niet hoeven te vrezen voor strafvervolging voor overtreding van de Whv. In de ogen van de verdediging mochten verdachten op deze mededeling vertrouwen. Door vervolging van verdachte heeft het Openbaar Ministerie gehandeld in strijd met de beginselen van de goede procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De passage waarop de verdediging wijst kan niet worden opgevat als een toezegging van het Openbaar Ministerie of een ander orgaan dat verantwoordelijk is voor het justitiële beleid. Het Openbaar Ministerie is ten aanzien van zijn vervolgingsbeslissingen niet gebonden aan uitlatingen gedaan door de landsadvocaat. Het verweer wordt dan ook verworpen.
2. toezegging van de Officier van Justitie
In een artikel in De Dordtenaar van 20 oktober 2004 staat (onweersproken) vermeld dat de Officier van Justitie, mr A.M.C.C. Tubbing, naar aanleiding van een andere zaak, heeft verklaard dat de boeren uit de [plaats 1] niet zullen worden vervolgd voor overtreding van de Whv. De verdediging heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging in verband met het als gevolg van deze uitlatingen van die Officier van Justitie opgewekte vertrouwen dat niet tot vervolging van verdachten zou worden overgegaan.
In dit geval konden en mochten aan de uitspraken van de genoemde Officier van Justitie zoals die in die krant te lezen waren door verdachte geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend. Het is in de eerste plaats een feit van algemene bekendheid dat er onjuistheden in dergelijke berichten voorkomen. Er dient voorts rekening mee te worden gehouden dat, zeker bij onverwachte en onvoorbereide vraaggesprekken, de geïnterviewde persoon zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden en bij de beantwoording van vragen de bewoordingen onzorgvuldig kiest of onvolledige of zelfs onjuiste mededelingen doet. Het ligt dan (als een dergelijk bericht valse verwachtingen kan wekken) wel op de weg van het Openbaar Ministerie om ten spoedigste zo’n vergissing te herstellen. Maar dat laatste is gebeurd. De uitlatingen van de betreffende Officier van Justitie zijn op 23 oktober 2004 in datzelfde dagblad gerectificeerd. Uit dit laatste krantenbericht blijkt dat de boeren wel degelijk zullen worden vervolgd. Ook dat is onweersproken. Gelet op deze feiten en omstandigheden konden verdachten dan ook niet (of hooguit maar kort en dan op een onvoldoende stevige basis) redelijkerwijs menen dat zij niet meer zouden worden vervolgd. Van een voldoende gefundeerde, door het Openbaar Ministerie opgewekte, gerechtvaardigde, verwachting dat dat niet meer zou gebeuren is geen sprake. Het verweer wordt daarom verworpen.
3. verstoken zijn of blijven van rechtsbijstand tijdens de inverzekeringstelling
De verdediging heeft (zonder daarbij specifiek te zijn) een beroep gedaan op het feit dat meerdere verdachten nadat zij waren aangehouden verstoken zijn gebleven van rechtsbijstand. Dit onherstelbare verzuim dient naar het oordeel van de verdediging primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat alle verklaringen van de akkerbouwers niet als bewijs mogen worden gebruikt. Meer subsidiair dienen de verklaringen van de akkerbouwers afgelegd in de periode dat zij verstoken waren van (adequate ) rechtsbijstand van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof heeft vastgesteld dat na de inverzekeringstelling van verdachten op 10 september 2002 een aantal van hen inderdaad verstoken is gebleven van (adequate) rechtsbijstand, dan wel deze te laat heeft gekregen.
Voor die gevallen waarin dat punt een rol heeft gespeeld geldt dat het EHRM heeft uitgemaakt dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen. Die aanspraak houdt in dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Dit brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van bepaalde dwingende redenen zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, dient dit ingevolge de rechtspraak van het EHRM te leiden tot bewijsuitsluiting.
In de gevallen die het betreft is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Of daaraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt? Het belang dat het geschonden voorschrift dient is vooral, maar niet uitsluitend, de betrouwbaarheid van de door een ingesloten verdachte afgelegde verklaring. Dat belang dient tevens belangrijker recht van de verdachte, namelijk het recht om zijn procespositie in vrijheid te kunnen bepalen. De schending van dat belang zou mogelijkerwijs een bewijsuitsluiting kunnen rechtvaardigen en dat doet het hier. De tijdens de inverzekeringstelling door verdachte afgelegde verklaringen zullen bij de beantwoording van de bewijsvraag daarom niet worden gebruikt, ook niet in de zaken van andere verdachten. Voor een verdere strekkende sanctie ziet het hof bij deze compensatie geen reden. Immers: uit latere verklaringen van een flink aantal van de akkerbouwers die dit verweer direct betreft blijkt onmiskenbaar de wens van verdachte om een andersluidende verklaring te geven dan de verklaringen die in de eerste verhoren bij de politie zijn afgelegd. Die verdachten hebben daartoe vervolgens ook ruimschoots de gelegenheid gekregen. In die zin is er geen sprake van een onherstelbaar verzuim waar het die verdachten betreft. Het vorenstaande brengt, naar het oordeel van het hof met zich dat er (dus) geen reden is om te besluiten tot het zware rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Er is in dit geval (per saldo) geen sprake van dat, mede gelet op hetgeen volgt, doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten die dit manco direct betreft aan hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaak is tekortgedaan. Dat geldt a fortiori voor de zaken waarin dit manco zich niet voordeed.
4. inbreuk op het gelijkheidsbeginsel
In het verweer wordt een punt gemaakt van het feit dat de AID andere, soortgelijke, samenwerkingsverbanden ongemoeid heeft gelaten. Daarbij gaat het om samenwerkingsverbanden met veehouders waarbij de akkerbouwers er wél in geslaagd zijn (of zouden zijn) om hun grondgebonden rechten om te zetten in of erkend te krijgen als varkensrechten . Het punt van kritiek is dat het onjuist is dat de akkerbouwers die samenwerkten in [rechtspersoon 1] dat niet is vergund en dat zij zich zelfs voor de strafrechter dienen te verantwoorden.
Evenwel, niet aannemelijk is geworden dat die andere samenwerkingsverbanden in alle relevante opzichten gelijk zijn aan of vergelijkbaar zijn met het samenwerkingsverband dat in de onderhavige zaak aan de orde is, zodat het verweer reeds om deze reden dient te worden verworpen. Omtrent het tijdstip waarop deze samenwerkingsverbanden effectief zijn geworden (vóór of na 10 juli 1997, de datum waarop de Whv werd aangekondigd en per welke datum de omvang van de varkenshouderij in feite als het ware moest worden bevroren) is onvoldoende aangevoerd. De verdediging heeft (ook verder) onvoldoende concrete aanknopingspunten geboden die het gewenst of noodzakelijk maken dat omtrent dit punt nader onderzoek wordt verricht. Het verweer wordt verworpen.
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat bestuursrechtelijke handhaving van de hier relevante bepalingen van de Whv achterwege is gebleven. De verdediging heeft hierbij aangevoerd dat het strafrechtelijk optreden ultimum remedium dient te zijn.
Het hof verwerpt dit verweer. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat het Openbaar Ministerie, indien bestuursrechtelijke handhaving mogelijk was doch achterwege is gebleven, verdachten voor overtredingen van rechtsregels die als strafbare feiten zijn aangemerkt, vervolgt.
6. cumulatie van verweren
De verdediging is van oordeel dat de cumulatie van voornoemde verweren in ieder geval dient te leiden tot de constatering dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde en verbindt daaraan de conclusie dat een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie dient te volgen.
De hiervoor besproken verweren of de uitkomst van de overwegingen van het hof daaromtrent (voor zover het hof daarin deels meegaat) leiden afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien tot het oordeel dat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen.
Aan verdachte is na wijziging in eerste aanleg tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode vanaf 1 september 1998 tot en met 31 december 2001 te [plaats 2] in de gemeente [gemeente 1] en/of te [plaats 3] in de gemeente [gemeente 2] en/of te [plaats 4] in de gemeente [gemeente 3], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk, op een bedrijf, gelegen aan de [adres] in de gemeente [gemeente 2], voorzien het mestnummer [nummer 1], althans op een of meer bedrijven,
- gemiddeld gedurende het jaar 1998 (over de periode vanaf september 1998 tot en met december 1998), 842 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 1467 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 4 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 19 slachtzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 1999, 992 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 7 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 1058 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 368 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 c van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 12 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 2 slacht zeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2000, 965 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of910 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 409 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 c van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 1 opfokbeer of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 3 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de
Wet herstructurering varkenshouderij en/of 15 dekberen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2001, 1031 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 962 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 49 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 61 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 c van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 14 dekberen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij,
in elk geval (telkens) een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op die/dat bedrijven/bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grond gebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
Besloten vennootschap [B.V. van verdachte] en/of Vennootschap onder firma [V.O.F. 1 van verdachte] en/of V.O.F. [V.O.F. 2 van verdachte] en/of een of meer andere vennootschap(pen) in of omstreeks de periode vanaf 1 september 1998 tot en met 31 december 2001 te [plaats 2] in de gemeente [gemeente 1] en/of te [plaats 3] in de gemeente [gemeente 2] en/of te [plaats 4] in de gemeente [gemeente 3], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk, op een bedrijf, gelegen aan de [adres] in de gemeente [gemeente 2], voorzien van het mestnummer [nummer 1], althans op een of meer bedrijven,
- gemiddeld gedurende het jaar 1998 (over de periode vanaf september 1998 tot en met december 1998), 842 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 1467 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 4 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 19 slachtzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 1999, 992 fokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 7 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 1058 opfokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 368 opfokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 2 c van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 12 dekberen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 2 slachtzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel] van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2000, 965 fokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 910 opfokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 409 opfokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 2 c van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 1 opfokbeer of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 3 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de
Wet herstructurering varkenshouderij en/of 15 dekberen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2001, 1031 fokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 962 opfokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 49 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld
in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 6 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld
in categorie 2 c van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet
herstructurering varkenshouderij en/of 14 dekberen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de
Wet herstructurering varkenshouderij,
in elk geval (telkens) een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op die/dat bedrijven/bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grond gebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht,
hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot dat strafbare feit en/of feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof begrijpt de tenlastelegging -kort gezegd- aldus dat verdachte primair (mede)plegen en subsidiair feitelijk leiding geven aan een opzettelijk begaan misdrijf wordt verweten en hierbinnen telkens subsidiair (mede)plegen en subsidiair feitelijk leiding geven van de corresponderende overtreding.
De feitelijke achtergrond van de zaak
Landbouwonderneming [onderneming 1] is een sinds 1969 bestaand samenwerkingsverband tussen [verdachte], [verdachte 2] en [verdachte 3]. Dit samenwerkingsverband is overeenkomsten aangegaan met varkenshouder [betrokkene 1].
De Algemene Inspectiedienst (Aid) heeft op basis van in het onderzoek bestudeerde stukken aangenomen dat [onderneming 1] reeds vanaf 1992 samenwerkt met [betrokkene 1].
[onderneming 1] bezat varkensrechten vanaf (in ieder geval) 1994. De laatste overeenkomst betreft een pachtovereenkomst tussen [B.V. 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], en [onderneming 1] en een exploitatieovereenkomst inzake het fokken, mesten en verzorgen van varkens, beide ondertekend op 30 december 1996, en ingaand per 1 mei 1996. Ingevolge deze overeenkomst verzorgt [onderneming 1] varkens voor [B.V. 1] in de door [onderneming 1] gepachte stal te [plaats 3].
Verdachte is onder de aandacht van de Aid gekomen doordat zijn naam vermeld staat in het verslag van de vergadering d.d. 25 juli 1998 van [rechtspersoon 1]. Verdachte zou wel voelen voor een samenwerkingsverband met varkenshouder [betrokkene 1]. [rechtspersoon 1] is een coöperatieve vereniging met beperkte aansprakelijkheid. Binnen dat samenwerkingverband werd, in nauw overleg met adviseurs, een samenwerking tussen akkerbouwers en veehouders ontwikkeld waarin (kort beschreven) was voorzien dat de akkerbouwers op een van de bedrijven van de veehouders (zelf) dieren zouden gaan houden. Van die activiteiten en de resultaten daarvan stelt het hof (waar het de leden van [rechtspersoon 1] betreft) in arresten van heden vast dat zij zichtbaar en kenbaar in strijd waren met de Whv en dat zulks voor de akkerbouwers die voor 10 juli 1997 nog geen varkens ‘hielden’ ook weer kenbaar niet zouden leiden tot varkensrechten of de erkenning daarvan.
De vraag is of bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, de Whv heeft overtreden door in strijd met die wet meer varkens te houden dan zijn varkensrechten of die van [onderneming 1] toelieten of door samen met [betrokkene 1] een zodanige constructie op te zetten dat de laatste meer varkens hield dan de varkensrechten van [betrokkene 1] of een van zijn BV’s) toelieten. Het hof merkt daarover het volgende op.
Verdachte is nooit lid geweest van de belangenvereniging [rechtspersoon 1] of haar rechtsvoorgangster [rechtspersoon 3]. Hetgeen tijdens vergaderingen in die verenigingen is besproken zou kunnen duiden op (en is door het hof in andere zaken geduid als) het opzetten en steeds bijstellen van een constructie om, in weerwil van de maximering die de Whv aan de aantallen mestvarkens en fokzeugen zoals op 10 juli 1997 was aangekondigd en vervolgens per 1 september 1998 ook daadwerkelijk gebeurde, de grondgebonden mestrechten waarover de akkerbouwers op grond van eerdere regelgeving beschikten om te zetten in varkensrechten. Hetgeen in dat verband door [rechtspersoon 1] werd ondernomen en beslist kan verdachte (derhalve) niet worden tegengeworpen.
Hetgeen het geval van verdachte anders maakt dan dat van veel medeverdachten in deze zaak, is ook dat hij reeds varkensrechten bezat en reeds lang samenwerkingsovereenkomsten van deze aard had lopen, kennelijk uitgaande van de veronderstelling dat hij aldus zijn eigen varkensrechten benutte. Niet gezegd kan derhalve worden dat hij in het zicht van of na de totstandkoming van de Whv een overeenkomst sloot, die specifiek was bedoeld om de effecten van deze wet te ontgaan of de kenbare en grote waarschijnlijkheid in zich droeg in strijd te komen met wat de wetgever met de Whv voor ogen stond.
Kan verdachte het verwijt worden gemaakt dat hij, niettegenstaande de inwerkingtreding van de Whv is doorgegaan met de samenwerking met [betrokkene 1] op een wijze waaruit van opzet spreekt? Uit de bewoordingen van de tenlastelegging volgt dat verdachte verweten wordt dat het opzet mede betrekking heeft gehad op het houden van meer varkens dan zijn varkensrechten toelieten. Een zodanig opzet kan echter niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. In het geval van verdachte was op zijn minst pleitbaar dat hij, omdat hij al vóór 10 juli 1997 over varkensrechten beschikte of dat althans kon menen, met succes een beroep zou kunnen doen op het Besluit hardheidsgevallen dat bedoeld was om de stringente gevolgen van de Whv voor zittende varkenshouders in een bepaald aantal situaties te verzachten.
Daaraan doet niet af dat het Bureau heffingen bij brief van 21 januari 2002 (met betrekking tot de stal [plaats 3]) heeft laten weten dat [onderneming 1] niet in aanmerking kwam voor de categorieën 3 en 14A van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij . Dat gebeurde dus ná de ten laste gelegde periode, zodat hieraan niet het argument ex ante kan worden ontleend dat [onderneming 1] destijds al de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de Whv zou worden overtreden.
Aldus kan het hof opzet (in voorwaardelijke of onvoorwaardelijke zin) bij verdachte om de Whv te overtreden en om meer varkens te (doen) houden dan zijn rechten toelieten, niet uit bewijsmiddelen afleiden. Verdachte dient dus te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de overtreding
Met betrekking tot de niet opzettelijke variant van overtreding van artikel 15 Whv moet het volgende worden vastgesteld. De periode waarin die overtredingen zouden zijn gepleegd loopt vanaf 1 september 1998 tot en met 31 december 2001. Veel meer dan twee jaar later werd de inleidende dagvaarding uitgebracht. Van enige daad van vervolging in de tussenliggende periode is niet gebleken. Ingevolge artikel 70, aanhef en onder 1o, Wetboek van strafrecht zoals dat dat ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding gold betekent dat dat die overtredingen zijn verjaard.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde misdrijf heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het openbaar ministerie met betrekking tot de binnen het primair en subsidiair ten laste gelegde verweten overtreding niet ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,
mr P.A.H. Lemaire en mr J.A.W. Lensing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr A.B. de Wit, griffier,
en op 4 mei 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.