De feitelijke achtergrond van de zaak
1. Verdachte exploiteert of exploiteerde in of bij zijn woonplaats in de periode die in de tenlastelegging wordt genoemd en voordien een akkerbouwbedrijf. In 1997 of 1998 verbond hij zich met andere akkerbouwers in zijn regio die het plan hadden opgevat om de grondgebonden mestproductierechten in exploitatie te nemen die rustten op de grond die zij met hun akkerbouw bedrijf in gebruik hadden. Dat leidde tot een samenwerkingsverband van verdachte en andere akkerbouwers enerzijds en twee varkenshouders anderzijds. Dat waren [verdachte 6] (medeverdachte) met bedrijven in [gemeente 1] en [gemeente 3] en [betrokkene 1] (intussen onherroepelijk veroordeeld) met bedrijven in [plaats 3], [plaats 4], [plaats 5] en [plaats 6]. De akkerbouwers organiseerden zich in [rechtspersoon 3] i.o. Later, in 1998, werd die naam en de juridische structuur van dat samenwerkingsverband gewijzigd in [rechtspersoon 1], een coöperatieve vereniging met beperkte aansprakelijkheid. Binnen dat samenwerkingverband werd, in nauw overleg met adviseurs, een samenwerking met veehouders ontwikkeld waarin (kort beschreven) was voorzien dat de akkerbouwers op een van de bedrijven van de veehouders (zelf) dieren zouden gaan houden. Aanvankelijk werd gedacht aan kippen, later werden dat varkens, omdat varkensmest beter geschikt was voor de bedrijven van de akkerbouwers.
2. De akkerbouwers pachtten ieder voor zich een gedeelte van een stal op het bedrijf van de veehouders zoals dat tot dan toe bestond . [rechtspersoon 1] organiseerde ten behoeve van de akkerbouwers en voor hen centraal en waar dat te pas kwam allerlei organisatorische kwesties waarvoor de akkerbouwers in de door hen gezochte rol van pachter en mester kwamen te staan.
Houderschap in de zin van de Wet Herstructurering Varkenshouderij (verder Whv)
3. In het licht van de tenlastelegging is van belang de vraag wie heeft te gelden als houder van de varkens in de door de akkerbouwers gepachte stal(len) of de verschillende gedeeltes daarvan. Daarbij is het navolgende van belang:
a. de varkens waren en bleven eigendom van de varkenshouder of van de rechtspersoon waarin de varkenshouder zijn bedrijf uitoefende ;
b. de varkenshouder droeg zorg voor de vereiste milieuvergunning, was daartoe contractueel ook verplicht en had de zeggenschap over de aankoop en verkoop van de varkens die in het door de akkerbouwers gepachte stalfaciliteiten werden gemest;
c. de varkenshouder had ook daadwerkelijke bemoeienis (en bleef die houden) met dat mesten in zoverre dat hij de veesaldo-registratie bijhield, bemoeienis had met de afzet van de mest (aan de akkerbouwers), met de Minas-aangifte, met het aantrekken van het personeel dat de werkzaamheden in de stallen uitvoerde en met de wijze waarop dat laatste gebeurde , met de geneeskundige verzorging van de varkens, met de voeding van die dieren en met de financiële administratie en afwikkeling;
d. de tegenprestatie die voor de akkerbouwers was voorzien betrof een vergoeding per hectare en de mest, die overigens niet per verpacht stalgedeelte afzonderlijk werd verzameld, die voor hen ter beschikking kwam en op hun land werd aangewend;
e. het financiële risico van de mesterij lag bij de veehouders, dat van de akkerbouwers was hooguit een afgeleid risico.
4. De zo-even beschreven feiten en omstandigheden passen niet bij een reële relatie pachter- verpachter. En nog minder doet dat het gegeven dat, zoals blijkt uit een faxbericht van 17 juni 1999 Maatschap [maatschap 1] aan [rechtspersoon 1] dat tussen de akkerbouwers en de veehouders gold dat de vergoeding per hectare zou moeten worden terugbetaald als zou blijken dat niet geprofiteerd zou kunnen worden van de grondgebonden rechten van de akkerbouwers ten behoeve van de in de gepachte faciliteiten gehouden varkens.
5. Tegen deze achtergrond valt te begrijpen dat er voor de varkens in het stalgedeelte dat verdachte gepacht had géén varkensrechten waren of alsnog kwamen , ook niet op grond van het Besluit hardheidsgevallen. Het Bureau heffingen bleef de varkenshouder zien als de houder in de zin van art. 15 Whv en het verpachte stalgedeelte als onderdeel van diens bedrijf. Bezwaar en beroep tegen dat standpunt pakten voor het samenwerkingsverband negatief uit. De eerste negatieve beslissing van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBB) kwam af op 8 april 2003, de laatste op 1 april 2004.
6. Het hof moet de uitkomst van de administratieve rechtsgang die in een aantal gevallen door leden van [rechtspersoon 1] werd gevolgd respecteren. Bijzondere omstandigheden ontbreken op grond waarvan het hof ten gunste van verdachte gebruik zou moeten maken van de ruimte die het arrest van de HR van 24 september 2002, LJN AE2126 laat. Dat betekent dat (ook) het hof ervan moet uitgaan dat er voor de dieren waarom het in dit samenwerkingsverband ging onvoldoende varkensrechten waren; die rechten wáren er niet want de varkenshouders hadden onvoldoende rechten en zij kwámen er niet omdat de grondgebonden rechten van de akkerbouwers niet konden worden benut.
7. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de strafrechter zelfstandig de omvang vaststelt van het varkensrecht dat moet worden aangehouden en (in die opvatting blijkbaar ook) of aan de varkenshouder of verdachte dergelijke rechten toekomen en dat het hof in deze strafzaak daarin dient te voorzien. Dat standpunt is onjuist, berust op een verkeerde lezing van HR 22 september 2009, LJN BI0522.
8. De verdediging heeft een keur aan argumenten aangevoerd op grond waarvan alsdan, als het hof wél tot die vaststelling zou overgaan, zou moeten worden vastgesteld dat er voor de varkens in kwestie wel voldoende rechten waren, maar die argumenten behoeven dus geen bespreking.
Opzet
9. Het geheel van regelingen, afspraken en contracten dat betrekking heeft op de samenwerking tussen de akkerbouwers en de veehouders en de wijze waarop daaraan uitvoering werd gegeven droeg, zo niet van meet af aan dan toch in elk geval vanaf begin 1998 (februari, maart, april), voor zowel de varkenshouders die met [rechtspersoon 1] samenwerkten als de akkerbouwers ook kenbaar de grote mate van waarschijnlijkheid in zich dat de grondgebonden rechten van de akkerbouwers niet zouden leiden tot varkensrechten. De wijze waarop de Whv was aangekondigd en die wet zelf lieten dat ook zien. Het was welhaast zeker dat de akkerbouwers geen, ook niet alsnog varkensrechten zouden verkrijgen omdat de bedoeling van de wetgever duidelijk was. Daarvan kan verdachte niet onkundig zijn gebleven dat blijkt ook wel uit de notulen van [rechtspersoon 1]. De knelgevallenregeling was heel beperkt. Er was, kortom, een aanmerkelijke kans dat akkerbouwers zoals verdachte géén varkensrechten zouden verkrijgen .
In dit verband is het volgende van belang:
a. Op 10 juli 1997 werd door de minister van LHV in een brief aan de kamer de Whv aangekondigd. Het was de bedoeling van deze wet dat een bovengrens werd gesteld aan het aantal varkens om te voorkomen dat de mestproductie zou toenemen. Die grens zou worden gesteld en is gesteld op de hoeveelheid dieren in het referentiejaar 1995/1996, toen verdachte (als hij dat nadien al deed in elk geval) nog geen varkens hield. Dat werd in die brief reeds aangekondigd. Daarenboven zou een generieke korting op de omvang van de varkensrechten volgen.
b. Aangekondigd werd ook dat elke transactie van mestproductierechten bij het Bureau Heffingen die zou worden aangemeld na die datum (10 juli 1997) niet meer zou meetellen voor de omvang van de toekomstige varkensrechten. Deze aankondiging maakte naar het oordeel van het hof meteen al onwaarschijnlijk dat niet benutte grondgebonden mestrechten van akkerbouwers – niet varkenshouders zouden kunnen worden vertaald in varkensrechten.
c. Op 15 september 1997 werd het wetsvoorstel Whv aangeboden aan de Tweede Kamer. De memorie van toelichting vermeldt het navolgende: “door aan te sluiten bij het feitelijk gehouden aantal dieren in 1996 vervalt de niet benutte ruimte binnen de bestaande mestproductierechten, wat een grotere zekerheid geeft dat het aantal varkens in Nederland niet toeneemt”. Op grond van die passage mag worden vastgesteld dat het (toen al) uiterst onwaarschijnlijk was dat tot dan toe niet benutte grondgebonden mestrechten als waarover de akkerbouwers beschikten onder het nieuwe regiem (de Whv), alsnog zouden kunnen worden benut voor de varkenshouderij.
d. Op 8 april 1998 werd het wetsvoorstel aanvaard; per 1 september 1998 is de Whv in werking getreden . 10 Juli 1997 bleef de alles bepalende datum.
e. Er bestond bij verdachte en de andere bij [rechtspersoon 1] betrokken akkerbouwers van meet af aan onzekerheid over de vraag of en in welke vorm de samenwerking waarom het in deze zaak gaat zou leiden tot een situatie waarin voor de varkens die het betrof op basis van de grondgebonden rechten van de akkerbouwers daadwerkelijk varkensrechten zouden worden verkregen. In elk geval was daarvoor een geslaagd beroep op het Bhv nodig. Het was in het licht van het vorenstaande in hoge mate onwaarschijnlijk dat dat zou lukken en dat laatste werd het gaandeweg nog meer. Door het Bureau Heffingen was immers op 2 april 1999 het (eerste) beroep op het Bhv, waarin beroep was gedaan op art. 3, afgewezen. Dat er bij de leden van [rechtspersoon 1] onzekerheid bestond, is een- en andermaal in vergaderingen van [rechtspersoon 1] aan de orde geweest.
f. Die onzekerheid betrof, zo blijkt uit die stukken, (ook) de juridische deugdelijkheid van de met de veehouders gemaakte afspraken en het ‘realiteitsgehalte’ daarvan. In dit verband haalt het hof naar voren:
i. Uit de notulen van [rechtspersoon 1] blijkt dat samenwerking met varkenshouders (in plaats van kippenhouders) in februari 1998 aan de orde kwam. Dat is ruim na 10 juli 1997, ruim nadat op 15 september 1997 het wetsvoorstel Whv was ingediend (en ook ruim nadat in de Kamercommissie was gedebatteerd over het zogeheten “akkerbouwlek”) . Uit de notulen blijkt verder dat de akkerbouwers dachten mogelijk van de zogeheten Knelgevallenregeling te kunnen profiteren om hun grondgebonden rechten (alsnog) in varkensrechten te kunnen vertalen.
ii. Uit die notulen blijkt verder dat de akkerbouwers, waaronder verdachte, trouw verschenen op die vergaderingen. De notulen werden nauwgezet opgemaakt en verspreid . Het hof leidt hieruit af dat verdachte bekend was met hetgeen in de vergaderingen voorviel. En dat dit laatste anders zou zijn is het verweer niet.
iii. Verdachte, lid van [rechtspersoon 1] sedert 1997 of 1998, heeft van hetgeen daar besproken is en beslist werd geen afstand genomen. Verdachte is lid (en pachter) gebleven.
iv. Verdachte moet op grond van het onder ?ii weet hebben gehad van de hindernissen die de Whv meebracht voor de samenwerking zoals die met de varkenshouders was gedacht en intussen vorm had gekregen en daadwerkelijk werd uitgevoerd. Hij heeft weet gehad of in elk geval gaandeweg moeten krijgen van het feit dat het Besluit hardheidsgevallen géén ruimte bood en hij moet daarvan zeker weet hebben gehad op het moment van aanvang van de in de tenlastelegging genoemde periode. Er was de aanmerkelijke kans dat er voor de varkens in kwestie geen varkensrechten waren. Verdachte moet dat ook hebben beseft als ook dat het nog maar de vraag was of [rechtspersoon 1] tot dan toe steeds goed, terzake en op een wijze die meebracht dat de gekozen opzet in lijn was met de Whv was en werd geadviseerd. In zoverre levert het feit dat [rechtspersoon 1] zich heeft laten adviseren door deskundigen dan ook geen bevrijdende omstandigheid op.
v. Van belang is met betrekking tot het laatste dat uit de notulen van [rechtspersoon 1] blijkt dat de grenzen van het juridisch mogelijke werden opgezocht, dat (wat hierna nog wordt uitgewerkt) het lastig bleek om een reële feitelijke inhoud te geven aan de gekozen juridische opzet en dat niet is gesteld of gebleken dat [rechtspersoon 1] of de varkenshouders het Bureau heffingen ook dáárvan, van dat laatste en hun beraadslagingen daarover, deelgenoot hebben gemaakt.
vi. Uit het voorgaande leidt het hof (dus) af dat de inhoud van de adviezen niet zodanig is (gepresenteerd) dat verdachte ervan uitging dat er geen - aanmerkelijk - risico bestond dat verdachte geen varkensrechten zou hebben of krijgen.
vii. De verhoren van de ter zitting van 6 en 13 maart 2010 gehoorde getuigen en getuige-deskundigen wijzen niet in een andere richting. Deze hebben niet zozeer verklaard over concrete op deze zaak betrokken en de daarin verstrekte adviezen, maar over de onduidelijkheid van de situatie zoals die in de ogen van de verdediging bestond.
viii. Het kan zo geweest zijn dat het Bureau Heffingen misschien niet meteen wist wat het aan moest met samenwerkingsverbanden als het onderhavige, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. In april 1999 nam het Bureau heffingen in elk geval de stelling in dat het beroep op het Besluit hardheidsgevallen voor de akkerbouwers niet opging.
ix. Bovendien blijkt uit hetgeen volgt dat [rechtspersoon 1] voor haar leden grenzen opzocht waarvan op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen kan worden vastgesteld dat het onwaarschijnlijk was dat zij deze zouden kunnen passeren. Wat de gang van zaken bij de vergaderingen van [rechtspersoon 1] betreft is van belang is dat in de notulen van 21 februari 1998 al gesproken wordt over de AID en een eventuele controle van die kant; op 21 maart 1998 worden de leden zelfs geïnstrueerd met het oog op een eventueel bezoek van de AID. Het hof citeert uit de notulen van deze vergadering :
“Als een A.I.D.-er op het bedrijf komt, moet u vragen of u verdachte bent. Zo ja, dan geen antwoordt geven en advocaat bellen. Ook moet u de papieren van [rechtspersoon 3] i.o. nooit laten zien.
Ten aanzien van het op gang komen van de geldstromen, moet u ervoor zorgen dat dit voor de A.I.D. geen slordige indruk maakt. Immers in de pachtcontracten staat een 12 maandelijkse termijn genoemd. Men stelt voor per kwartaal een staat met willekeurige bedragen te maken en dit middels Telebankieren uit te voeren. De veehouder zegt dat dit volgende week geregeld is.”
x. In de vergadering van 12 maart 1998 van [rechtspersoon 1] is aan de orde dat de verzorgingsovereenkomst (die betrekking had op de varkens in de gepachte faciliteiten) komt te vervallen omdat daarin een vergoeding per hectare was uitgedrukt. Maar uit de notulen van 17 april 1998 blijkt dat dat uitgangpunt voor de vergoeding aan de akkerbouwers wel bleef bestaan.
xi. Bij de vergadering van 9 april 1998 komt uitdrukkelijk aan de orde dat de “realiteitswaarde” wordt verhoogd als meerdere geldstromen tussen de akkerbouw en de veehouder tot stand worden gebracht.
xii. Op een latere vergadering die maand (gehouden op 16 april 1998) worden allerlei vragen gesteld aan adviseurs, blijkt zelfs (de vragen 24 en 25) gedacht te worden aan strafrechtelijke vervolging, omdat het mogelijk om een schijnconstructie zou gaan. Het was en bleef kennelijk en kenbaar de centrale vraag of de wijze van samenwerking met de varkenshouder zich wel verdroeg met de Whv.
10. Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte het aanmerkelijke risico, dat hij geen varkensrechten had, dat deze rechten er niet waren en niet zouden komen, heeft gekend. Naar het oordeel van het hof heeft hij het risico dat er voor de varkens in de door hem van de varkenshouder gepachte faciliteit geen varkensrechten waren of zouden komen welbewust aanvaard door deel te blijven nemen aan de samenwerking en pachter te blijven. Dat levert voorwaardelijk opzet op .
11. De verdediging heeft aangevoerd dat gezien de combinatie van een deugdelijke serieuze voorbereiding, ter zake kundige adviezen van diverse adviseurs en de onduidelijkheid in de wetgeving, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het overtreden van de wet. De verdediging betoogt dat verdachte om deze reden dient te worden vrijgesproken. In het voorgaande ligt besloten dat die adviezen en de teneur daarvan en de kenbaarheid voor verdachte aan een bewezenverklaring van het opzet niet in de weg staan.
12. De varkenshouders in kwestie (verdachte [verdachte 6] en [betrokkene 1], die ter zake inmiddels onherroepelijk is veroordeeld) zijn nauw en actief betrokken geweest bij de samenwerking die met de akkerbouwers van [rechtspersoon 1] werd opgezet. Voor hen geldt mutatis mutandis hetzelfde als het gaat om hetgeen onder het kopje ‘de feitelijke achtergrond van de zaak’ in de rechtoverwegingen ?1 tot en met ?8 is overwogen. Reeds op grond daarvan staat vast dat ook voor hen gold dat zij ook willens en wetens het aanmerkelijke risico hebben aanvaard dat de grondgebonden rechten van de akkerbouwers na de aankondiging van de Whv en hetgeen over de totstandkoming daarvan is vastgesteld (rechtsoverweging ) niet in varkensrechten vertaald zouden kunnen worden. De samenwerking werd voortgezet, ook nadat van het Bureau heffingen in april 1999 de eerste negatieve berichten binnen gekomen waren. Dat levert, samen met de beschreven samenwerkingsvorm en in het bijzonder het gegeven dat het samenstel van de contracten met de akkerbouwers geen echte wijziging bracht in het houderschap van de varkens op hun bedrijven, medeplegen op. En ook dat is opzettelijk geweest: het is ook door hen welbewust, maar tevergeefs, geprobeerd om in dat houderschap met die contracten wijziging te brengen.
Bewezenverklaring