Het hof overweegt daartoe het volgende.
- In onderling overleg met de raadslieden en het openbaar ministerie is begin 2009 een planning gemaakt voor de behandeling ter terechtzitting van de zaken tegen de zes verdachten uit Sneep-1. Daarbij is, rekening houdend met het groot aantal nog te verrichten onderzoekshandelingen, waaronder het horen door een uit de zittingcombinatie afkomstige raadsheer-commissaris van een aantal aangeefsters en andere mogelijke slachtoffers van - onder meer - mensenhandel en het horen van vele getuigen door de rechter-commissaris van de rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats Almelo, de datum van 8 april 2010 vastgesteld als datum waarop de inhoudelijke behandeling van de strafzaken van start zou gaan. Medio juni 2010 zou het hof in Sneep-1 uitspraak hebben gedaan.
- In de periode tussen de eerste regiezitting op 23 maart 2009 en 15 maart 2010 heeft het openbaar ministerie nimmer te kennen gegeven dat het na 23 maart 2009 afgelegde getuigenverklaringen uit Sneep-2 in Sneep-1 gevoegd wilde zien. Pas op 15 maart 2010, dus ongeveer drie weken voor de afgesproken datum voor de inhoudelijke behandeling van Sneep-1 en bijna één jaar na de eerste regiezitting in Sneep-1, is het hof van deze wens in kennis gesteld.
- Het is het hof gebleken dat een aanzienlijk deel van de processen-verbaal, waarop de vordering betrekking heeft, al geruime tijd geleden is opgesteld en in het bezit van het openbaar ministerie (in de zaak Sneep-2) moet zijn geweest. De getuigenverklaringen dateren kennelijk veelal van minstens vijf maanden geleden en een aantal verklaringen is kennelijk zelfs van eerdere datum (tot negen maanden en twaalf maanden toe). Een vordering tot voeging in het dossier Sneep-1 had aldus veel eerder kunnen (en moeten) geschieden. Dat de advocaten-generaal, zoals zij hebben aangevoerd, niet eerder dan op begin maart 2010 de beschikking hebben gehad over de processen-verbaal van getuigenverhoren in Sneep-2 doet hieraan niet af. Niet aannemelijk is dat bedoelde verklaringen niet eerder door het openbaar ministerie aan het hof en de verdediging bekend hadden kunnen worden gemaakt. In elk geval ligt het feit dat de verklaringen niet eerder (en tijdig) zijn geproduceerd in de risicosfeer van het openbaar ministerie als geheel.
- Relevant acht het hof verder dat niet gebleken is dat de betreffende stukken waarvan voeging wordt gevorderd van bijzonder belang zijn voor de beoordeling door het hof van de zaken tegen de verdachten in Sneep-1. Het openbaar ministerie heeft dat ook niet gespecificeerd aangevoerd, doch heeft ermee volstaan in algemene termen aan te geven dat er zowel belastende als ontlastende verklaringen zouden zijn. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het dossier, zoals dat nu is samengesteld, al een aanzienlijke hoeveelheid materiaal (60 ordners aan onder andere processen-verbaal, tapverslagen, fotoboeken, financiële overzichten en vele getuigenverklaringen) omvat en dat een aantal van de processen-verbaal, waarvan voeging wordt gevorderd, kennelijk getuigen betreft die al meerdere keren, onder andere door de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris in Sneep-1, zijn gehoord terwijl niet onderbouwd is waarom de in de zaak Sneep-2 door deze getuigen nadien afgelegde verklaringen nu nog een wezenlijke aanvullende bijdrage aan de waarheidsvinding zouden kunnen leveren in de zaken tegen alle verdachten in Sneep-1 (het openbaar ministerie heeft immers geen onderscheid gemaakt voor wat betreft de vraag welke processen-verbaal van getuigenverhoor in het dossier van welke afzonderlijke verdachte zouden moeten worden gevoegd).
- Bij de beoordeling van de vordering van het openbaar ministerie betrekt het hof ook de mogelijke consequenties van toewijzing van de vordering voor het verdere verloop van de procedure en voor de daarbij betrokken getuigen.
Voor wat betreft het eerste aspect overweegt het hof dat zeer aannemelijk is (een aantal raadslieden heeft dit ook al voorwaardelijk aangekondigd), dat voeging van de stukken zal leiden tot een groot aantal verzoeken tot het horen in Sneep-1 van de getuigen die in Sneep-2 de betreffende (en te voegen) verklaringen hebben afgelegd en tot het verrichten van andere onderzoekshandelingen. Aannemelijk is evenzeer dat een groot deel van die verzoeken zou moeten worden toegewezen, gelet op de geldende regelgeving en jurisprudentie. Niet onwaarschijnlijk is dat deze gang van zaken zou leiden tot het in feite incorporeren van veel van het in Sneep-2 geproduceerde en nog te produceren materiaal in Sneep-1 (de advocaten-generaal hebben al aangegeven dat de door hen overgelegde bundel processen-verbaal een selectie betreft van de in Sneep-2 afgelegde getuigenverklaringen terwijl onduidelijk is hoeveel andere getuigenverklaringen er nog zijn en eventueel ook voor voeging in aanmerking zouden moeten/kunnen komen). Daarbij dient te worden bedacht dat – naar het hof ook ambtshalve bekend is – de rechtbank in Sneep-2 onlangs heeft bepaald dat nog een aantal personen als getuigen zouden moeten worden gehoord. Dit alles zou vervolgens leiden tot een aanzienlijke vertraging in de afdoening van Sneep-1 (het gaat om vele getuigen die in binnen- en buitenland verblijven), waardoor afdoening binnen een aanvaardbare termijn niet meer tot de mogelijkheden zou behoren. Dit maakt voeging van de processen-verbaal zoals verzocht onacceptabel. Bedacht dient te worden dat de Sneep-1 zaak al ongeveer drie jaar “loopt”.
Voor wat betreft het tweede aspect overweegt het hof dat het in een aantal gevallen getuigen betreft, die al vele malen bij politie en justitie zijn gehoord, al dan niet in de zaken tegen de zes in Sneep-1 terecht staande verdachten. Bij deze getuigenverhoren gaat het deels om getuigen die ook aangifte van mensenhandel hebben gedaan tegen een of meer verdachten in Sneep-1. Niet ondenkbaar is dat deze getuigen wederom zich zouden moeten blootstellen aan een voor hen in psychisch opzicht belastend getuigenverhoor over zaken, waarmee zij mogelijk thans niet nogmaals geconfronteerd willen worden. Het hof heeft in de processen-verbaal en opnamen van de verhoren geconstateerd dat een aantal getuigen het verhoor over de betrokkenheid van de getuigen bij prostitutie en over de door hen daarin opgedane ervaringen, zoals door hen verteld, als zeer zwaar en belastend ervoer. Bij de beoordeling van de vordering van het openbaar ministerie laat het hof de belangen van die getuigen daarom meewegen in die zin, dat onnodige en herhaalde blootstelling aan nieuwe verhoren zo veel mogelijk dient te worden voorkomen.
- De advocaten-generaal hebben ter zitting van het hof van 8 april 2010 ter onderbouwing van hun vordering onder meer gewezen op de (complexe) aard van de onderhavige strafzaak, waarbij met name geduid is op de omstandigheid dat het hier om een grote mensenhandelzaak gaat. Het hof constateert dat het openbaar ministerie de complexiteit van de zaak verder niet heeft geëxpliciteerd. Het betreft weliswaar een omvangrijk dossier (ongeveer 60 ordners, processen-verbaal van getuigenverhoren bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris en nog een aanzienlijke hoeveelheid cd-roms met tapgesprekken), maar, zoals ook door het openbaar ministerie zelf aangegeven, het betreft één relatief samenhangend feitencomplex waarin veelal dezelfde actoren figureren als verdachte of getuige. Van meet af aan moet, mede gelet hierop en het gegeven dat in veel zaken ook artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ten laste is gelegd, daarom duidelijk zijn geweest dat de diverse getuigenverklaringen van belang zouden kunnen zijn in de meeste zaken. Daarmee had, nog afgezien van de relatieve complexiteit van de zaak, rekening gehouden moeten en kunnen worden.
De complexiteit van de zaak is naar het oordeel van het hof daarom niet zodanig, dat die verklaart en rechtvaardigt, mede gelet op de eerder genoemde consequenties daarvan, dat in een zo laat stadium de onderhavige stukken zouden moeten worden toegevoegd. Evenmin verklaart die complexiteit, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, waarom dit in een zo laat stadium van de procedure pas wordt verzocht.