ECLI:NL:GHARN:2010:BM1258

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.013.093
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal op schuldheler door verzekeraar na diefstal landbouwtractor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Provinzial Rheinland Versicherung AG, die verhaal zoekt op de schuldheler van een gestolen landbouwtractor. De tractor, eigendom van een particulier, werd in januari 2003 gestolen en de verzekeraar heeft in maart 2003 een schadevergoeding van € 77.847,- aan de eigenaar uitgekeerd. De tractor werd later aangetroffen in een boerenschuur, waar de schuldheler, [principaal geïntimeerde], deze had opgeslagen. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de verzekeraar tot vergoeding van de waardevermindering van de tractor afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de waardevermindering het gevolg was van de heling door [principaal geïntimeerde]. De verzekeraar stelde dat de schade zowel door de diefstal als door de heling was veroorzaakt en dat de heler aansprakelijk was op basis van artikel 6:99 BW, dat de aansprakelijkheid regelt bij meerdere schadeveroorzakers.

Het hof overweegt dat de waardevermindering van de tractor door tijdsverloop aan de orde is, maar dat de verzekeraar onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de heler verantwoordelijk is voor de waardevermindering. De rechtbank had vastgesteld dat de heler de tractor slechts kort na de diefstal onder zich had en dat de verzekeraar niet had aangetoond dat de waardevermindering volledig aan de heling te wijten was. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst de vorderingen van de verzekeraar af, omdat deze niet heeft voldaan aan de stelplicht die nodig is om de omkering van de bewijslast te rechtvaardigen. De grieven van de verzekeraar falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.013.093
(zaaknummer rechtbank: 146173)
arrest van de derde civiele kamer van 13 april 2010
inzake
de rechtspersoon naar Duits recht
Provinzial Rheinland Versicherung AG,
gevestigd te Düsseldorf, Duitsland,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.J. Verweij.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 31 januari 2007, 28 maart 2007 en 12 maart 2008 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellante (hierna: Provinzial) als eiseres en principaal geïntimeerde (hierna: [principaal geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen. Van de laatste twee vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Provinzial heeft bij exploot van 5 juni 2008 [principaal geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 12 maart 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [principaal geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Provinzial twee grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd, zakelijk weergegeven, dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, haar vorderingen alsnog zal toewijzen, dan wel [principaal geïntimeerde] zal belasten met het bewijs dat de door haar gevorderde schadevergoeding wegens waardevermindering van de landbouwtractor niet aan hem kan worden toegerekend, met veroordeling van [principaal geïntimeerde] in de volledige kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [principaal geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het hoger beroep van Provinzial ongegrond zal verklaren en voorts geconcludeerd zoals weergegeven in het incidentele hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [principaal geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 12 maart 2008, bewijs aangeboden, twee grieven tegen dat vonnis aangevoerd en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, Provinzial niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans die haar zal ontzeggen, met veroordeling van Provinzial in de kosten van het geding in beide instanties.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft Provinzial de grieven bestreden en geconcludeerd tot (het hof leest:) verwerping van het hoger beroep met veroordeling van [principaal geïntimeerde] in de proceskosten.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 28 maart 2007 onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. In januari 2003 is een tractor van het merk Fendt, type 716 Vario, eigendom van ene [A], in [plaats], Duitsland, ontvreemd. [A] had de tractor bij Provinzial verzekerd tegen diefstal. Provinzial heeft op grond van die verzekering in maart 2003 € 77.847,- aan [A] uitgekeerd. Provinzial is krachtens de in haar relatie met [A] toepasselijke algemene voorwaarden eigenaar van de tractor geworden. De tractor is op 18 juni 2004 aangetroffen in een boerenschuur in [plaats], waarin [principaal geïntimeerde] met toestemming van de huurder van de schuur goederen opsloeg. De tractor is, na strafrechtelijke inbeslagneming, op 28 juni 2004 aan Provinzial overgedragen. Provinzial heeft de trekker op 23 juli 2004 op de zogenaamde Restwertbörse verkocht voor een bedrag van € 48.963,25. [principaal geïntimeerde] is op 24 juni 2004 als verdachte van heling aangehouden en verhoord. De politierechter in de rechtbank Arnhem heeft hem vervolgens op 1 oktober 2004 bij op tegenspraak gewezen vonnis veroordeeld tot straf wegens overtreding van artikel 417 bis Sr (schuldheling). Dat vonnis is onherroepelijk geworden.
4.2 Provinzial vordert veroordeling van [principaal geïntimeerde] tot betaling van € 33.372,40 met rente, vergoeding van de kosten van het door haar op een onroerende zaak van [principaal geïntimeerde] gelegde conservatoire beslag en diens veroordeling in de proceskosten. Het bedrag van € 33.372,40 bestaat uit de waardevermindering van de tractor groot € 28.883,75 (het verschil tussen de aan [A] uitgekeerde schadevergoeding en de opbrengst van de tractor) en de kosten van opsporing ad € 4.488,65. [principaal geïntimeerde] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist.
4.3 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 maart 2007 [principaal geïntimeerde] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het uit het onherroepelijke vonnis van de politierechter voortvloeiende dwingende bewijs dat hij de tractor heeft verworven, heeft voorhanden gehad, of heeft overgedragen etc., terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van de tractor redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de tractor door misdrijf was verkregen. De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis [principaal geïntimeerde] niet geslaagd geoordeeld in dat tegenbewijs en heeft vervolgens de vorderingen van Provinzial toegewezen tot een bedrag van € 3.952,25 met wettelijke rente, met veroordeling van [principaal geïntimeerde] in de kosten van het beslag en de kosten van het geding en met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Het bedrag van € 3.952,25 bestaat uit de kosten van opsporing die de rechtbank aangetoond heeft geoordeeld. De vordering tot vergoeding van de waardevermindering van de tractor heeft de rechtbank afgewezen. De waardevermindering voor zover gegrond op vervalsing van de chassis-, motor- en asnummers heeft de rechtbank niet toewijsbaar geacht op grond van de overweging dat Provinzial niet heeft gesteld dat [principaal geïntimeerde] deze nummers heeft vervalst. Wat de verdere waardevermindering betreft heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven, dat Provinzial onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van [principaal geïntimeerde] en het opgetreden waardeverlies van de tractor.
Het incidenteel hoger beroep
4.4 Het hof zal eerst grief 1 van [principaal geïntimeerde] bespreken, nu deze het verst strekkend is. [principaal geïntimeerde] betoogt dat de rechtbank ten onrechte hem niet geslaagd heeft geoordeeld in het hem opgedragen tegenbewijs. Volgens [principaal geïntimeerde] blijkt uit de getuigenverklaringen in onderlinge samenhang bezien dat hij op geen enkele wijze redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat de tractor een door misdrijf verkregen zaak was. Verder voert hij onder meer aan dat de omstandigheid dat hij de tractor in een vakblad voor de agrarische sector, Agri Trader, heeft aangeboden erop wijst dat hij geen wetenschap van het verleden van de tractor had.
4.5 Het hof verenigt zich echter geheel met hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.9 van het eindvonnis heeft overwogen. Het mag zijn dat de getuige [B] eerst na ontvangst van de factuur argwaan over de tractor kreeg (waarna hij bij de importeur navraag heeft gedaan over het chassisnummer), [B] was niet betrokken bij de contacten tussen [principaal geïntimeerde] en [C] voorafgaande aan de bezichtiging van de tractor. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.7 van hetzelfde vonnis vastgesteld dat [principaal geïntimeerde] blijkens de van de strafzaak overgelegde stukken als verdachte heeft verklaard dat de tractor hem is aangeboden door [C], van wie hij niet wist waar hij woonde en waar diens bedrijf gevestigd was, en van wie hij alleen een telefoonnummer in Polen had. [principaal geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij nooit eerder zaken met [C] heeft gedaan. Een en ander gevoegd bij de door de rechtbank in die rechtsoverweging genoemde feiten en omstandigheden rond het telefoontje van [C], de afspraak om de tractor als gevolmachtigde van [C] te verkopen en de gang van zaken rond de aflevering van de tractor door een onbekende bij de boerderij in [plaats], hadden bij [principaal geïntimeerde] het vermoeden moeten doen post vatten dat er iets met de tractor aan de hand was en dat nader onderzoek was geboden. De opmerking van [principaal geïntimeerde] dat plaatsing van een advertentie in een vakblad er al op duidt hij geen wetenschap van het verleden van de tractor had, gaat eraan voorbij dat hij gelet op de eerder genoemde omstandigheden daarnaar nu juist onderzoek had moeten doen. Het hof merkt overigens op dat niet vaststaat dat [principaal geïntimeerde] een verkoopadvertentie voor de tractor in het blad Agri Trader heeft geplaatst. Als getuige heeft hij dat ook niet verklaard. Uit zijn verklaring valt eerder af te leiden dat hij Agri Trader heeft gebruikt om daarin door derden geplaatste advertenties na te lopen om te bezien of er gegadigden voor de tractor te vinden waren. De getuige [B] heeft ook verklaard dat hij gebeld werd door “de goeie man” (kennelijk: [principaal geï[principaal geïntimeerde]], die hem mededeelde dat hij een tractor van het merk Fendt te koop had en hem vroeg of hij, [B], daarvoor belangstelling had. De grief faalt.
Het principaal hoger beroep
4.6 Grief 1 van Provinzial heeft betrekking op de afwijzing van de door haar gevorderde schadevergoeding bestaande in waardevermindering van de tractor. Provinzial voert kort gezegd het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte uit het slechts ten dele door [principaal geïntimeerde] geproduceerde proces-verbaal van politie, met name de verklaring van de getuige [D], gedestilleerd dat [principaal geïntimeerde] de tractor hooguit tien dagen in zijn bezit heeft gehad. De tractor is op 20 januari 2003 gestolen en Provinzial heeft daarover weer de beschikking gekregen op 28 juni 2004, waarna zij de tractor op 23 juli 2004 heeft verkocht. Er is dus waardevermindering opgetreden in de periode van 20 januari 2003 tot 23 juli 2004. Provinzial gaat er vooralsnog vanuit dat [principaal geïntimeerde] niet de dief van de tractor is, hij is wel een heler. Wanneer de tractor is geheeld, staat niet vast. De vaststelling van de rechtbank dat [principaal geïntimeerde] de tractor heeft geheeld op de datum van het stallen van de tractor in [plaats] is op niets gebaseerd; het is goed mogelijk dat [principaal geïntimeerde] de tractor al kort na de diefstal heeft geheeld. Zowel de dief als de heler, [principaal geïntimeerde], hebben onrechtmatig jegens Provinzial gehandeld en de schade bestaande in waardevermindering van de tractor kan dus zijn ontstaan als gevolg van de diefstal en als gevolg van de heling. De verplichting tot vergoeding van de schade rust ingevolge artikel 6:99 BW dan ook op ieder van beide personen, dus de dief en de heler, tenzij [principaal geïntimeerde] bewijst dat de schade niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is. De rechtbank had [principaal geïntimeerde] dan ook moeten belasten met het bewijs dat de waardevermindering niet aan hem kan worden toegerekend, aldus Provinzial.
4.7 [principaal geïntimeerde] heeft onder meer tegengeworpen dat hij slechts kan worden aangesproken voor de waardevermindering in de periode dat hij “de schade in stand heeft gehouden”.
4.8 Het hof overweegt als volgt. Het gaat in hoger beroep alleen om de waardevermindering van de tractor door tijdsverloop, niet (ook) door vervalsing van de chassis- en motornummers. Die laatste schade heeft de rechtbank immers afgewezen en Provinzial heeft tegen die beslissing geen grief gericht.
Artikel 6:99 BW luidt:
Kan de schade een gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is.
Diefstal gaat noodzakelijkerwijs vooraf aan heling en, anders dan Provinzial wellicht stelt, een dief kan niet tevens heler van de gestolen zaak zijn. In de meerderheid van de gevallen spreekt het zozeer voor zich dat de eerste schadeveroorzakende gebeurtenis, de diefstal, ten minste een deel van de schade (hier de waardevermindering van de tractor) zal hebben veroorzaakt, dat redelijkerwijs valt uit te sluiten dat de latere gebeurtenis (de heling) die schade geheel heeft veroorzaakt. Mede omdat uit de stukken niet meer of anders kan worden afgeleid dan dat [principaal geïntimeerde] eerst kort voor zijn aanhouding op 24 juni 2004, bijna anderhalf jaar na de diefstal, bij de gestolen tractor betrokken is geraakt, moeten hoge eisen aan de stelplicht van Provinzial worden gesteld om de toepasselijkheid van artikel 6:99 BW - met als gevolg omkering van de bewijslast ten aanzien van het condicio sine qua non verband tussen de onrechtmatige daad en de schade - te rechtvaardigen. Aan die stelplicht heeft Provinzial niet voldaan. In de inleidende dagvaarding heeft zij gesteld dat zij het ervoor houdt dat [principaal geïntimeerde] zijn onrechtmatige daad heeft gepleegd op 28 juni 2004, zodat de wettelijke rente vanaf die datum is gaan lopen. De gevorderde wettelijke rente is ongewijzigd gebleven. In hoger beroep heeft Provinzial weliswaar kritiek geuit op de vaststelling van de rechtbank dat [principaal geïntimeerde] de tractor hooguit ongeveer tien dagen onder zich heeft gehad, maar zij heeft in het midden gelaten wanneer de heling is gepleegd. Zij heeft enkel als mogelijkheid geopperd dat [principaal geïntimeerde] de tractor al kort na de diefstal onder zich heeft gekregen. Zij heeft zodoende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld over de periodes waarin de dief en de heler de tractor onder zich hebben gehad. Het staat dus niet vast dat de waardevermindering van de tractor over de gehele periode van 20 januari 2003 tot 28 juni 2004 is veroorzaakt door ten minste één van de beide misdrijven, de diefstal of de heling. Artikel 6:99 BW kan dan ook geen toepassing vinden. De grief faalt.
4.9 De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dan ook geen bespreking.
Het incidenteel hoger beroep voorts
4.10 De tweede grief heeft betrekking op de toewijzing van de onderzoekskosten tot het bedrag van de twee declaraties van onderzoeksbureau ISB (Walgemoet) ad € 3.952,25 inclusief btw. [principaal geïntimeerde] betoogt in de toelichting op de grief dat het causaal verband tussen de onderzoekskosten en de aan [principaal geïntimeerde] verweten gedraging ontbreekt en dat deze kosten primair verband houden met de diefstal van de tractor en niet aan de schuldheler kunnen worden toegerekend. [principaal geïntimeerde] voert verder aan dat de kosten van het transport van de tractor van [plaats] naar Emmerich, Duitsland, niet op de voet van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
4.11 De grief slaagt niet. Uit de door Provinzial overgelegde facturen van ISB volgt dat daarbij kosten in rekening zijn gebracht vanaf 17 juni 2004. Uit de overgelegde stukken moet worden opgemaakt dat de tractor zich toen in elk geval bij de boerderij in [plaats] bevond, dus nadat [principaal geïntimeerde] volgens zijn verklaringen bemoeienis met de tractor had gekregen. Het hof deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de in rekening gebrachte kosten in causaal verband staan met de door [principaal geïntimeerde] gepleegde heling. Het hof merkt voor zoveel nodig nog op dat de strafbaarstelling van het delict heling mede strekt tot bescherming van het belang van de rechthebbende op de geheelde zaak. De kosten van het terugbrengen van de tractor naar Duitsland staan verder in zodanig verband met de heling dat deze op de voet van artikel 6:98 BW als gevolg van de heling aan [principaal geïntimeerde] kunnen worden toegerekend.
Het principaal en incidenteel hoger beroep voorts
4.12 Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden. Het hof gaat daaraan voorbij, nu zij geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden.
5. Slotsom
De grieven falen alle. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen met veroordeling van Provinzial in de kosten van het principaal hoger beroep, [principaal geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 12 maart 2008;
veroordeelt Provinzial in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [principaal geïntimeerde] bepaald op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en € 1.030,- wegens griffierecht;
veroordeelt [principaal geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Provinzial bepaald op € 579,- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, M.M. Olthof en R.J.J. van Acht en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2010.