GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.026.195
(zaaknummer rechtbank 85391)
arrest van de tweede civiele kamer van 6 april 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R. Smink,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor het verloop van het geding tot 20 oktober 2009 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Daarna hebben partijen aktes genomen, eerst [appellante] Beheer.
1.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In hun aktes hebben partijen zich uitgelaten over de voorlopige oordelen uit het tussenarrest. Daarnaast hebben beide partijen de gelegenheid te baat genomen om het hof te verzoeken van enige in het tussenarrest opgenomen eindbeslissingen terug te komen.
2.2 Onder rechtsoverweging 4.6 van het tussenarrest heeft het hof - kort samengevat - geoordeeld dat [appellante] Beheer gehouden was [geïntimeerde] Holding te informeren over de hoedanigheid van O.T. Management Advies B.V. dan wel de aan deze vennootschap in rekening gebrachte facturen (€ 7.125) niet in de koopprijsberekening te betrekken. Onder rechtsoverweging 4.7 heeft het hof geoordeeld dat de opgevoerde omzet voor de [A] vennootschappen van € 40.800 niet reëel was tegen de achtergrond van de schikking tot een bedrag van € 21.000 die [appellante] Beheer met deze vennootschappen heeft getroffen. Het hof heeft vervolgens geschat wat een reële omzet voor 2006 voor de [A] vennootschappen geweest zou zijn en die omzet bepaald op € 15.000. Op deze gronden heeft het hof geoordeeld dat [appellante] Beheer jegens [geïntimeerde] Holding is tekortgeschoten in de nakoming van de overnameovereenkomst. Per saldo oordeelde het hof dat de koopsom een bedrag van € 41.156,25 te hoog is geweest. Deze beslissingen van het hof zijn aan te merken als eindbeslissingen omdat uit de door het hof gekozen bewoordingen blijkt dat het hof uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist.
2.3 De leer van de bindende eindbeslissing houdt in dat de rechter in beginsel in dezelfde instantie niet meer kan terugkomen van door hem gegeven eindbeslissingen. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (Hoge Raad 25 april 2008, LJN: BC2800).
2.4 Het hof oordeelt dat het gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak nog steeds zo is dat de rechter bevoegd is aan een verzoek terug te komen van een bindende eindbeslissing voorbij te gaan indien dat verzoek gestoeld is op feiten en stellingen die reeds eerder in de procedure ter kennis van het hof en de wederpartij zijn gebracht of, gelet op het partijdebat, ter kennis van het hof en de wederpartij hadden moeten zijn gebracht. In het onderhavige geval bepleiten partijen hun verzoeken in hun respectieve aktes grotendeels met een herhaling van zetten. Het hof heeft daarover al bij tussenarrest geoordeeld. Van de voornaamste nieuwe feiten en omstandigheden die zijn aangevoerd, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat partijen deze niet veel eerder in het geding aan de orde hadden kunnen (en dus moeten) stellen, nu het centrale kwesties van het partijdebat waren. Wat het betoog van [geïntimeerde] Holding betreft, heeft het hof in het tussenarrest onder 4.5 bovendien al geoordeeld dat de gehoudenheid van [appellante] Beheer eruit bestond omstandigheden die een substantieel negatieve invloed zouden hebben op de omzetpotentie dan wel anderszins een wezenlijke betekenis voor het realiteitsgehalte van de omzet over 2006 hadden, te melden. Anders dan [geïntimeerde] Holding kennelijk nog steeds aanneemt, gaat het er dus niet om dat [appellante] Beheer zonder meer moest instaan voor de betaling van de in 2006 aan haar cliënten verzonden facturen. Uit de bewoordingen van het hof onder 4.7 van het tussenarrest - dat [appellante] Beheer verzuimd had de nadere achtergronden met betrekking tot de procedure tegen de [A] vennootschappen te stellen en te onderbouwen en dat [appellante] Beheer het hof evenmin had geïnformeerd over de uitgangspunten van de schikking - volgt dat het op de weg van [appellante] Beheer had gelegen die feiten en omstandigheden reeds voor dat tussenarrest te stellen en onderbouwen. [appellante] Beheer is dus te laat met de onderbouwing bij akte van 17 november 2009. De eisen van een goede procesorde brengen kortom niet mee dat het hof de nieuwe stellingen toelaat met mogelijke instructie tot gevolg. Het hof passeert de verzoeken om terug te komen van zijn bindende eindbeslissingen en de in dit verband gedane bewijsaanbiedingen dan ook.
2.5 In hetzelfde tussenarrest heeft het hof bij wege van voorlopig oordeel te kennen gegeven dat de hiervoor weergegeven tekortkomingen geen volledige ontbinding rechtvaardigen, maar dat een gedeeltelijke ontbinding - in de zin dat tegenover de betaling van het bedrag van € 41.156,25 geen reële omzetpotentie is overgedragen, waardoor ongedaanmaking zou bestaan uit terugbetaling van dit bedrag - wel in de rede ligt. De overige vorderingen zouden dan niet voor toewijzing in aanmerking komen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over deze voorlopige oordelen. Het hof heeft hen tevens verzocht een standpunt in te nemen ten aanzien van de vraag of het wenselijk is dat het hof de zaak aan zich houdt en/of een comparitie van partijen gelast.
2.6 In hun respectieve aktes hebben partijen zich aangesloten bij een partiële ontbinding van de overeenkomst en heeft [appellante] Beheer herhaald dat een volledig ontbinding niet door de aard en betekenis van de tekortkoming wordt gerechtvaardigd. Partijen hebben betoogd dat er respectievelijk een bedrag van € 5.000 ([appellante] Beheer) en € 67.250 ([geïntimeerde] Holding) moet worden terugbetaald. Hun betoog daartoe is echter gebaseerd op feiten en omstandigheden die het hof ingevolge de leer van de bindende eindbeslissing niet opnieuw alsnog aan een beoordeling onderwerpt. Het hof verwijst kortheidshalve naar het voorgaande. Het bedrag van € 41.156,25 handhaaft het hof onverkort.
2.7 Eerder in de procedure en ook in haar akte heeft [appellante] Beheer nog gesteld en te bewijzen aangeboden dat de rechtbank Almelo ten onrechte is afgeweken van een eerder ter comparitie gegeven oordeel. Daarbij ziet [appellante] Beheer over het hoofd dat de rechter bij het wijzen van vonnis niet gebonden is aan een eerder door een collega ter comparitie geuite, afwijkende opvatting. Bovendien heeft [appellante] Beheer geen belang meer bij de beoordeling van de ter comparitie en in het vonnis gegeven oordelen van de rechtbank, omdat het oordeel van het hof daarvoor in de plaats komt. Het hof passeert het bewijsaanbod.
2.8 Omdat het hof oordeelt tot een gedeeltelijke ontbinding met terugbetaling van het teveel ontvangene, moeten de bestreden vonnissen worden vernietigd. Op de voet van artikel 356 Rv is het hof vervolgens bevoegd de zaak aan zich te houden. Het hof zal dit, in weerwil van het betoog van [appellante] Beheer strekkende tot terugverwijzing, gelet op de vergevorderde stand van het geding ook doen. Daartoe is mede van belang dat voor de beoordeling van de reconventionele vorderingen geen nader feitelijk onderzoek nodig is.
2.9 Partijen hebben ook na het tussenarrest tegen het voorlopige oordeel van het hof (onder 4.12) dat beide partijen te verwijten valt dat hun samenwerking feitelijk onmogelijk werd, niets essentieels ingebracht. Ook niet tegen de daaraan verbonden (voorlopige) conclusie dat de overige vorderingen die partijen over en weer hebben niet voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof blijft bij zijn voorlopig oordeel en maakt dit definitief. De freelance-overeenkomst is naar het oordeel van het hof als geëindigd te beschouwen, voortvloeiend uit het gegeven dat partijen over en weer standpunten hebben betrokken met betrekking tot de overname die in rechte niet haalbaar bleken, waardoor zij over en weer hebben bijgedragen aan verhoudingen waarbinnen zij van hun wederpartij - gelet ook op hetgeen voortvloeit uit de maatstaven van redelijkheid en billijkheid - geen nakoming van de freelance-overeenkomst meer mochten verwachten. Het hof wijst de door [geïntimeerde] Holding gevorderde verklaringen voor recht tot vernietiging/ontbinding van de freelance-overeenkomst af. Bij voornoemd oordeel heeft het hof tevens de reconventionele vorderingen van [appellante] Beheer betrokken, in het bijzonder de vorderingen tot nakoming/schadevergoeding ter zake van de freelance-overeenkomst voor de jaren 2008 en 2009. Ook deze vorderingen wijst het hof af.
2.10 Wat de nog niet betaalde werkzaamheden van [appellante] Beheer in het kader van de freelance-overeenkomst betreft, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 8 oktober 2002 (rov. 5.4) zonder voorbehoud beslist dat [geïntimeerde] in het eindvonnis veroordeeld zal worden tot betaling van € 3.945,99, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 18 juli 2007. Tegen deze eindbeslissing in het tussenvonnis heeft [geïntimeerde] in het incidenteel appel geen grief gericht. Deze vordering zal het hof daarom toewijzen.
2.11 De reconventionele vorderingen met betrekking tot het beslag zijn niet voor toewijzing vatbaar omdat het beslag niet als onrechtmatig heeft te gelden. Een deel van de vordering van [geïntimeerde] Holding zal immers worden toegewezen. Dat [geïntimeerde] Holding ook beslag heeft gelegd op beleggingsrekeningen van [appellante] Beheer waarop aandelen worden gehouden, maakt dit niet anders. Daarbij merkt het hof op dat gesteld noch gebleken is dat [appellante] Beheer bijvoorbeeld zekerheidstelling heeft aangeboden zodat het beslag op de beleggingsrekeningen kon worden opgeheven dan wel anderszins met [geïntimeerde] Holding ter zake overleg heeft gezocht (vgl. randnummers 33 tot en met 38 van de conclusie van dupliek in reconventie die [appellante] Beheer in hoger beroep onbesproken heeft gelaten).
2.12 Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. Het hof zal de overnameovereenkomst gedeeltelijk ontbinden waarbij [appellante] Beheer veroordeeld zal worden aan [geïntimeerde] Holding in hoofdsom een bedrag van € 41.156,25 terug te betalen. In haar (meer subsidiaire) ontbindingsvordering heeft [geïntimeerde] Holding wettelijke rente gevorderd vanaf een in goede justitie te bepalen dag tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal de rente toewijzen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, 13 april 2007. De overige vorderingen in conventie zullen worden afgewezen. In reconventie zal [geïntimeerde] Holding veroordeeld worden tot betaling van € 3.945,99, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 18 juli 2007. De overige vorderingen zullen worden afgewezen. Bij deze stand van zaken en in het licht van de vergeefse pogingen van partijen er samen uit te komen, ziet het hof geen aanleiding nog een comparitie van partijen gelasten.
Slotsom
2.13 In het principaal beroep falen de eerste drie grieven grotendeels. De grieven I en III slagen voor zover zij zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de (volledige) ontbinding van de overnameovereenkomst gerechtvaardigd is. Ook grief IV slaagt zodat de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd. Bij de verdere bespreking van grief V heeft [appellante] Beheer geen belang. Het incidentele beroep slaagt in zoverre dat de ter zake gegeven beslissingen van de rechtbank niet in stand blijven, terwijl de grief verder geen bespreking behoeft vanwege de beslissing van het hof inzake de partiële ontbinding. Omdat partijen ieder voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Almelo van 8 oktober 2008 en 26 november 2008 en doet opnieuw recht:
ontbindt de overnameovereenkomst gedeeltelijk, namelijk voor zover in de koopprijs begrepen is een vergoeding van € 41.156,25 in verband met de onder 4.6 en 4.7 van het tussenarrest van 20 oktober 2009 bedoelde omzetcomponenten van de overgedragen onderneming;
veroordeelt [appellante] Beheer tot terugbetaling aan [geïntimeerde] Holding van € 41.156,25, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 april 2007;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] Holding tot betaling aan [appellante] Beheer van € 3.945,99, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 18 juli 2007;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. V. van den Brink, P.M.M. Mostermans en Th.C.M. Willemse, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2010.