GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.032.272
(zaaknummer rechtbank 178571)
arrest van de pachtkamer van 13 april 2010
[appellant],
wonende te [woonplaats], België,
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. C.F. van Helvoirt,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. J.H. van Vliet.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 18 maart 2009, dat de pachtkamer van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, als voorzieningenrechter tussen appellant in het principaal beroep (hierna ook te noemen: [appellant in het principaal beroep]) als gedaagde en geïntimeerde in het principaal beroep (hierna ook te noemen: [geïntimeerde in het principaal beroep]) als eiser heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 17 april 2009;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep;
¦ de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2 Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 In een geding tussen [geïntimeerde in het principaal beroep] als eiser en [A], [B] en [C] als gedaagden (hierna tezamen aan te duiden als de erven [..]), alsmede in een “vrijwaringszaak” van [geïntimeerde in het principaal beroep] tegen [D] (hierna: [D]) is door de pachtkamer van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, bij vonnis van 7 mei 2008 (hierna: het vastleggingsvonnis) vastgelegd een pachtovereenkomst tussen de rechtsvoorganger van de erven [..] en [D] als verpachter (hierna: [heer [..] sr.) en [geïntimeerde in het principaal beroep] als pachter met betrekking tot:
¦ een perceel akkerbouwland aan de [straat, woonplaats, gemeente], kadastraal bekend [gemeente, sectie, nummer], groot 3.34.00 ha,
¦ een perceel akkerbouwland aan de [straat, plaats, gemeente], kadastraal bekend [gemeente, sectie, nummer], groot 0.52.00 ha,
¦ een gedeelte van het perceel, in gebruik als akkerbouwland ter grootte van 0.47.00 ha aan de [straat, plaats, gemeente], kadastraal bekend [gemeente, sectie, nummer], tegen de pachtprijs van € 2.405,— de hoop en ingaande op 1 oktober 1999.
3.3 Ten tijde van de inleidende dagvaarding in het geding tussen [geïntimeerde in het principaal beroep] en de erven [..] (die dagvaarding is van 11 mei 2007) waren de erven [..] eigenaar van de onder 3.2 omschreven gronden (hierna: de akkerbouwgronden). De erven [..] hebben de akkerbouwgronden verkocht aan [D]. Levering aan [D] heeft plaatsgevonden bij akte van levering van 11 juli 2007. [D] heeft het perceel aan de [straat] van 3.34.00 ha (hierna: het perceel) verkocht aan [appellant in het principaal beroep]. Levering aan [appellant in het principaal beroep] heeft plaatsgevonden bij akte van levering van 18 september 2007. Die akte houdt onder meer in:
“Partijen verklaarden vooraf:
dat er een procedure loopt bij de pachtkamer waarbij verzocht is tot een schriftelijke vastlegging van de pacht,
dat koper hiermede bekend is,
dat de verkoper van mening is dat er geen pachtverhouding bestaat en derhalve bij deze akte levert vrij van pacht.”
3.4 De ten verzoeke van [geïntimeerde in het principaal beroep] tegen [D] uitgebrachte dagvaarding “in vrijwaring” is van 27 november 2007. Op dat moment was [D] dus geen eigenaar meer van de akkerbouwgronden. [D] is in het geding dat tot het vastleggingsvonnis heeft geleid, niet verschenen.
3.5 Tegen het vastleggingsvonnis is geen rechtsmiddel aangewend, niet door de erven [..], niet door [D] en evenmin door [appellant in het principaal beroep].
3.6 [appellant in het principaal beroep] heeft kort na de levering op 18 september 2007 het perceel in gebruik genomen. Bij brief van 25 juni 2008 heeft [geïntimeerde in het principaal beroep] zich tegenover [appellant in het principaal beroep] beroepen op de inhoud van het vastleggingsvonnis.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit kort geding heeft [geïntimeerde in het principaal beroep] ontruiming van het perceel gevorderd, met nevenvorderingen. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg die vordering toegewezen. Daarbij is de pachtkamer in eerste aanleg ervan uitgegaan dat aan het vastleggingsvonnis tegenover [appellant in het principaal beroep] geen gezag van gewijsde toekomt. Wel heeft de pachtkamer in eerste aanleg het op grond van het vastleggingsvonnis aannemelijk geacht dat op het moment van de overdracht door de erven [..] aan [D] een pachtovereenkomst bestond, waarvan de rechten en verplichtingen vervolgens zijn overgegaan op [D] en daarna op [appellant in het principaal beroep].
4.2 Volgens de eerste grief van [appellant in het principaal beroep] ontbreekt een spoedeisend belang van [geïntimeerde in het principaal beroep] bij diens vordering. Met de grieven 2 en 3 betwist [appellant in het principaal beroep] dat er tussen wijlen [heer [..] sr. en [geïntimeerde in het principaal beroep] een pachtovereenkomst heeft bestaan. Grief 4 betreft de wijze waarop de pachtkamer in eerste aanleg de belangen van [appellant in het principaal beroep] en [geïntimeerde in het principaal beroep] tegen elkaar heeft afgewogen. In het incidenteel beroep, dat gelet op de omstandigheid dat [geïntimeerde in het principaal beroep] ook in het incidenteel beroep tot bekrachtiging van het bestreden vonnis concludeert een voorwaardelijk karakter draagt, betoogt [geïntimeerde in het principaal beroep] dat aan het vastleggingsvonnis ook tegenover [appellant in het principaal beroep] gezag van gewijsde toekomt. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.3 Met betrekking tot het belang van [geïntimeerde in het principaal beroep] bij een onmiddellijke voorziening bij voorraad overweegt het hof als volgt. [appellant in het principaal beroep] ontkent dat belang met als argument dat [geïntimeerde in het principaal beroep] niet voortvarend tegen hem is opgetreden. Het is echter niet onbegrijpelijk dat [geïntimeerde in het principaal beroep] het vastleggingsvonnis heeft afgewacht voordat hij zich tot [appellant in het principaal beroep] wendde. Toen dat vonnis was gewezen, was inmiddels het teeltseizoen begonnen en had [appellant in het principaal beroep], ook volgens zijn eigen stellingen, gewas op de akkerbouwpercelen. Vervolgens is volgens de onbetwiste stellingen van [geïntimeerde in het principaal beroep] (inleidende dagvaarding onder 8, 9 en 10) tussen partijen gecorrespondeerd. Voorafgaand aan het teeltseizoen 2009 heeft [geïntimeerde in het principaal beroep] op 23 februari 2009 de inleidende dagvaarding uitgebracht. Aldus heeft [geïntimeerde in het principaal beroep] voldoende voortvarend gehandeld. Zijn spoedeisend belang bij het gebruik van het perceel ten behoeve van zijn landbouwbedrijf is voldoende aannemelijk. De eerste grief in het principaal beroep faalt derhalve.
4.4 [appellant in het principaal beroep] bestrijdt in dit geding terecht niet het uitgangspunt dat indien tussen [geïntimeerde in het principaal beroep] en wijlen [heer [..]] sr. daadwerkelijk een pachtovereenkomst bestond, hij thans door de werking van artikel 7:361 Burgerlijk Wetboek (“koop breekt geen pacht”) als verpachter moet worden beschouwd. Ook beroept hij zich niet op de bescherming die een opvolgend eigenaar eventueel aan artikel 3:36 Burgerlijk Wetboek kan ontlenen, namelijk in het geval dat, kort gezegd, hij is afgegaan op een door toedoen van de pachter gewekt vertrouwen dat geen pachtverhouding bestond. Wel betwist [appellant in het principaal beroep] dat tussen wijlen [heer [..]] sr. als verpachter en [geïntimeerde in het principaal beroep] als pachter een pachtovereenkomst heeft bestaan. In dit verband stelt hij zich op het standpunt dat aan het vastleggingsvonnis tegenover hem geen gezag van gewijsde toekomt.
4.5 Volgens het tweede lid van artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldt het gezag van gewijsde van het vastleggingsvonnis mede tegenover de rechtsverkrijgenden onder bijzondere titel van de erven [[..]] en dus ook tegenover [appellant in het principaal beroep]. Daaraan doet niet af dat bedoeld vonnis is gewezen op het moment dat de rechtsverkrijging reeds had plaatsgevonden en ook niet dat [appellant in het principaal beroep] in de procedure die tot het vonnis heeft geleid, niet als partij is verschenen. [appellant in het principaal beroep], die (naar volgt uit de inhoud van de akte van levering van 18 september 2007 zoals onder 3.4 weergegeven) van bedoelde procedure op de hoogte was, had zich aan de zijde van de erven [[..]] (en eventueel ook van [D]) kunnen voegen of in die procedure kunnen tussenkomen, maar heeft die gelegenheid niet benut. Bovendien had hij, ook zonder een zodanige voeging of tussenkomst, tegen het vastleggingsvonnis in hoger beroep kunnen komen. Wat betreft dit laatste verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 1992, NJ 1993, 204.
4.6 Voor zover de [appellant in het principaal beroep] is uitgegaan van een onjuiste opvatting van zijn positie ten opzichte van het geding tussen [geïntimeerde in het principaal beroep] en de erven [[..]], komt dit voor zijn rekening. [appellant in het principaal beroep] beroept zich op de omstandigheid dat [geïntimeerde in het principaal beroep] [D] wel en [appellant in het principaal beroep] niet bij exploot (de onder 3.5 bedoelde dagvaarding “in vrijwaring”) heeft opgeroepen. De strekking van zijn standpunt is echter klaarblijkelijk niet dat hij door deze gang van zaken daadwerkelijk op het verkeerde been is gezet ([appellant in het principaal beroep] heeft niet aangevoerd dat hij destijds van bedoeld exploot kennis droeg) en zich door die gang van zaken heeft laten weerhouden om tussen te komen en/of hoger be-roep in te stellen. Reeds daarom behoort een en ander geen gevolgen te hebben. Ook kan [appellant in het principaal beroep] aan [geïntimeerde in het principaal beroep] niet verwijten dat hij hem eerst na afloop van de appeltermijn van de inhoud van het vastleggingsvonnis op de hoogte heeft gesteld (memorie van grieven onder 9). Voor [appellant in het principaal beroep] bestond in verband met de inhoud van de akte van levering van 18 september 2007 zoals onder 3.4 weergegeven immers alle aanleiding om zich zelfstandig op de hoogte te stellen van het verloop van het geding dat tot het vastleggingsvonnis heeft geleid. Zijn nalatigheid verwijt hij ten onrechte aan [geïntimeerde in het principaal beroep].
4.7 Ook de omstandigheid dat in het geding dat tot het vastleggingsvonnis heeft geleid door de erven [[..]] geen verweer is gevoerd (memorie van grieven onder 23), staat niet aan het gezag van gewijsde van dat vonnis in de weg en belet niet dat [geïntimeerde in het principaal beroep] dit gezag tegenover [appellant in het principaal beroep] inroept. In dit verband neemt het hof mede in ogenschouw dat de vastleggingsprocedure naar zijn aard erop is gericht om het bestaan van een pachtovereenkomst vast te stellen en de inhoud van die overeenkomst vast te leggen en dat [geïntimeerde in het principaal beroep] juist wat betreft het bestaan van de vastgelegde overeenkomst dat gezag inroept.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat de grief in het incidenteel beroep slaagt en dat op grond van het gezag van gewijsde van het vastleggingsvonnis ervan uit moet worden gegaan dat tussen wijlen [heer [..]] sr. en [geïntimeerde in het principaal beroep] een pachtovereenkomst heeft bestaan. Dat brengt mee dat thans [appellant in het principaal beroep] als verpachter gehouden is om het gepachte aan [geïntimeerde in het principaal beroep] als pachter ter beschikking te stellen. De grieven 2 en 3 in het principaal beroep stuiten hierop af.
4.9 Ook grief 4 in het principaal beroep faalt. Tegenover het rechtmatige belang van [geïntimeerde in het principaal beroep] als pachter bij het gebruik van het perceel, kan het belang van [appellant in het principaal beroep] bij het voortgezet gebruik van dat perceel ten behoeve van zijn eigen landbouwbedrijf – welk voortgezet gebruik neer zou komen op voortzetting van zijn wanprestatie tegenover [geïntimeerde in het principaal beroep] – geen gewicht in de schaal leggen.
4.10 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Naar uit het voorgaande volgt, geschiedt die bekrachtiging met verbetering van de gronden. Het hof zal [appellant in het principaal beroep] veroordelen in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, van 18 maart 2009;
veroordeelt [appellant in het principaal beroep] in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde in het principaal beroep] wat betreft het principaal beroep begroot op € 262,— voor griffierecht en op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het incidenteel beroep begroot op € 447,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2010.