ECLI:NL:GHARN:2010:BM0952

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-003241-09
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belaging met vrijspraak wegens ontbreken opzet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem, waarbij de verdachte was veroordeeld voor belaging. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, maar heeft aangegeven dat hij geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen het deel van het vonnis waarbij hij van het onder 2 tenlastegelegde werd vrijgesproken. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen en heeft opnieuw recht gedaan. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de aangeefster haar klacht buiten de termijn van artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht heeft ingediend, maar het hof oordeelt dat de klacht tijdig is ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de aangeefster haar klacht heeft ingediend binnen de wettelijke termijn en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging kan worden ontvangen.

De tenlastelegging betreft het stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging gekregen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt dat, hoewel de gedragingen van de verdachte onmiskenbaar ingrijpend en vervelend waren voor de aangeefster, er onvoldoende bewijs is dat de verdachte opzet had op het ontbreken van toestemming van de aangeefster. De verdachte heeft verklaard dat hij zich niet bewust was van de gevolgen van zijn handelen, wat het hof in zijn overwegingen meeneemt.

Uiteindelijk heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, omdat het (voorwaardelijk) opzettelijk karakter van zijn handelen niet wettig en overtuigend bewezen is. Het hof heeft de beslissing genomen dat de klacht van de aangeefster tijdig was en dat de verdachte niet schuldig is aan de belaging zoals ten laste gelegd.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-003241-09
Uitspraak d.d.: 16 maart 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 19 augustus 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 maart 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R Aboukir, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Door verdachte is ter terechtzitting verklaard dat hij geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij hij van het onder 2 tenlastegelegde werd vrijgesproken. Het hoger beroep van verdachte blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde werd veroordeeld.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens de verdachte is door diens raadsman verzocht het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging terzake van het onder 1 tenlastegelegde omdat de aangeefster van dat feit haar klacht heeft ingediend buiten de termijn van artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman van verdachte heeft hiertoe het volgende aangevoerd:
1) De termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, dient niet berekend te worden vanaf het einde van de tenlastegelegde periode (te weten 8 mei 2008), maar vanaf het einde van de periode die door de rechtbank is bewezenverklaard (te weten 31 oktober 2007). Dit is ook de datum waarop de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting de belaging geëindigd achtte. De officier van justitie heeft daarmee impliciet de tenlastelegging gewijzigd. Dit brengt met zich dat de einddatum die de officier van justitie als uitgangspunt heeft genomen, leidend zou moeten zijn bij het bepalen van de termijn waarbinnen de klacht moet zijn gedaan.
2) Aangeefster heeft haar klacht pas gedaan op 26 augustus 2008 en niet, zoals de rechtbank heeft aangenomen, op 29 mei 2008. Op die dag heeft aangeefster alleen aangifte gedaan. Nu wordt middels een aanvullend proces-verbaal een bepaalde intentie toegeschreven aan aangeefster, maar die intentie blijkt niet uit het proces-verbaal van aangifte. Ze verklaart daarin slechts dat ze aangifte wil doen. Dat ze ook heeft verklaard geïnformeerd te willen worden over de strafzaak is op zichzelf onvoldoende om de aangifte als klacht te doen aanmerken. Ook dit brengt, ongeacht vanaf welke datum (31 oktober 2007 of 8 mei 2008) de in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde termijn wordt berekend, met zich dat de klacht buiten de termijn is ingediend.
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Immers, een enkele last of hinder veroorzakende gedraging is onvoldoende. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat doet immers tekort aan de aard van het delict. Gelet op de aard van het in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf en in aanmerking genomen de strekking van meerbedoelde termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, is het hof van oordeel dat die termijn drie maanden na de datum, waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond eindigt.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte leidend te zijn. De klacht is namelijk betrokken op de aangifte en voor klaagster viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarvan ze aangifte heeft gedaan. Die periode eindigt op 8 mei 2008, en het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht.
De volgende vraag is dan of op 29 mei 2008 naast aangifte ook klacht is gedaan. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Bij de aangifte van klaagster op 29 mei 2008 is, blijkens een aanvullend proces-verbaal van 3 februari 2010, het klachtformulier destijds abusievelijk niet opgemaakt. Dit is pas op 26 augustus 2008 gebeurd. Uit dat later opgemaakt klachtformulier (pagina 40 van het proces-verbaal van politie) volgt echter dat de aangeefster op 29 mei 2008 tevens klacht heeft gedaan. Dat het formulier later is opgemaakt en ondertekend doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af.
Daarbij komt dat naar het oordeel van het hof in de aangifte de wens tot strafvervolging op zichzelf reeds afdoende tot uitdrukking komt. Aangeefster verklaart dat ze op de hoogte wil worden gehouden van het verloop van de strafzaak. Daarnaast geeft ze in de aangifte aan dat ze bang is dat de belaging opnieuw begint en dat ze daarom aangifte doet. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat uit deze uitspraken, in onderlinge samenhang met de rest van de aangifte, voornoemde wens afdoende blijkt.
De slotsom luidt dan ook dat aangeefster haar klacht heeft ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging kan worden ontvangen. Het hof verwerpt de daarop gerichte verweren.
De tenlastelegging
Aan verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2006 tot en met 8 mei 2008 te
[pleegplaats], althans in Nederland, in elk geval in
Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op
de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster], in elk geval van een ander, met
het oogmerk die [aangeefster], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet
tedoen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, in
of omstreeks de voornoemde periode -zakelijk weergegeven-:
- een of meerdere sms-bericht(en) en/of brief/brieven aan voornoemde [aangeefster]
gestuurd, en/of
- voornoemde [aangeefster] meermalen, althans eenmaal, opgebeld, en/of
- voornoemde [aangeefster] een of meerdere cadeau(s) (bloemen/geld)
gestuurd/overhandigd, en/of
- meermalen, althans eenmaal, de woning van voornoemde [aangeefster]
binnengedrongen/betreden, zonder dat deze daarvoor toestemming had gegeven,
terwijl voornoemde [aangeefster] hem, verdachte, uitdrukkelijk te kennen had
gegeven geen contact meer met hem te willen onderhouden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan. Mede gelet op de algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen daaromtrent, kan zonder meer gezegd worden dat verdachte zijn gedragingen te lang heeft voortgezet, hetgeen voor aangeefster ontegenzeggelijk een ingrijpende en vervelende ervaring moet zijn geweest. Uit de wettige bewijsmiddelen valt naar het oordeel van het hof echter niet de overtuiging te verkrijgen dat verdachte zijn gedragingen heeft verricht terwijl hij opzet had op het ontbreken van toestemming van aangeefster. De bewijsmiddelen wijzen er weliswaar op dat die toestemming heeft ontbroken, maar het hof sluit, mede in aanmerking genomen het naïeve karakter van verdachte zoals blijkt uit de door hem verzonden sms-berichten en zijn optreden ter terechtzitting, niet uit dat verdachte zich daarvan niet bewust is geweest. Het (voorwaardelijk) opzettelijk karakter van zijn handelen en meer in het bijzonder het (voorwaardelijk) opzet op het ontbreken van toestemming van aangeefster, acht het hof derhalve niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal op grond hiervan dan ook worden vrijgesproken van het hetgeen hem onder 1 ten laste is gelegd.
BESLISSING
Het hof:
Verstaat dat het door verdachte ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte terzake van het onder 2 tenlastegelegde werd vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr A.W.M. Elders en mr G.C. Gillissen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Robroek, griffier,
en op 16 maart 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.