ECLI:NL:GHARN:2010:BL6961

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.050.938
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechter bij uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 16 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [kind 3], [kind 4] en [kind 5]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing, welke eerder door de kinderrechter was verleend. De ouders, de moeder en de vader, hebben bezwaar gemaakt tegen deze uithuisplaatsing en stelden dat de kinderen beter in de zorg van hun grootmoeder en andere familieleden konden blijven. Het hof heeft de argumenten van de ouders overwogen, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. Het hof oordeelde dat de kinderrechter niet buiten zijn bevoegdheid was getreden door de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, maar dat de Raad en de stichting geen belang meer hadden bij hun hoger beroep, omdat de kinderen al in een netwerkpleeggezin verbleven. De Raad en de stichting werden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het hof benadrukte dat de bescherming van de rechten van de kinderen en het gezinsleven, zoals vastgelegd in het EVRM, zorgvuldig gewogen moeten worden in dergelijke zaken. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij uithuisplaatsingen en de rol van de kinderrechter in dit proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.050.938
(zaaknummers rechtbank 187580 / JE RK 09-16390)
187194 / JE RK 09-16327)
beschikking van de familiekamer van 16 februari 2010
inzake
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te arnhem,
verzoeker in het principaal hoger beroep, tevens verzoeker in het incident,
verder te noemen "de raad",
en
1. [verweerster sub 1],
verder te noemen “de moeder”,
en
2. [verweerder sub 2]
verder te noemen “de vader”,
beiden wonende te [woonplaats],
verweerders in het principaal en in het incidenteel hoger beroep,
tevens verweerders in het incident,
verder gezamenlijk te noemen “de ouders”.
advocaat: mr. W.P.A. Vos te Amsterdam
en
de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de stichting".
Als overige belanghebbenden worden aangemerkt:
[belanghebbende sub 1],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen “de grootmoeder”,
advocaat: mr. W.P.A. Vos te Amsterdam,
en
[belanghebbende sub 2],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen “[belanghebbende sub 2]”,
advocaat: mr. W.P.A. Vos te Amsterdam,
en
[..] [belanghebbende sub 3],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen “[belanghebbende sub 3]”,
advocaat: W.P.A. Vos te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 25 november 2009, uitgesproken onder voornoemde zaaknum-mers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 december 2009, is de raad in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat een machtiging tot plaatsing in een voorziening pleegzorg voor de hierna te noemen minderjarigen wordt afgegeven.
Tevens heeft de raad bij wijze van incidenteel verzoek het hof verzocht schorsing van de werking van de bestreden beschikking te bevelen totdat het hof in het door de raad ingestelde hoger beroep een beslissing heeft genomen.
2.2 Bij verweerschrift houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 4 januari 2010, heeft de stichting het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en machtiging te verlenen de hierna te noemen kinderen te plaatsen in een voorziening pleegzorg 24-uurs.
2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 7 januari 2010 een faxbericht van mr. Vos;
- op 12 januari 2010 een faxbericht van de stichting met bijlagen;
- op 14 januari 2010 een tweetal faxberichten van mr. Vos, beide met bijlagen;
- op 15 januari 2010 een faxbericht van de stichting;
- op 15 januari 2010 een faxbericht van de raad;
- op 15 januari 2010 een tweetal faxberichten van mr. Vos;
- op 18 januari 2010 een faxbericht van mr. Vos met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling, die aanvankelijk was bepaald op 15 januari 2010, is op verzoek van mr. Vos aangehouden en heeft op 21 januari 2010 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is mr. C. Pas verschenen en namens de stichting mr. N.R. Kasteel. De grootmoeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens [belanghebbende sub 2] en [belanghebbende sub 3] is hun advocaat verschenen.
2.5 Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.6 Desgevraagd hebben alle belanghebbenden bij de mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van alle in 2.3 genoemde correspondentie en bijlagen, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die stukken.
3. De vaststaande feiten
3.1 Uit de moeder zijn geboren:
- [kind 1], op [datum] 2001,
- [kind 2], op [datum] 2004 en
- [kind 3], op [datum] 2006,
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren[kind 4] (verder te noemen “[kind 4]”), op [datum] 2008, [kind 5] (verder te noemen “[kind 5]”), op [datum] 2009.
De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen.
3.2 Bij beschikking van 31 januari 2006 heeft de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam op verzoek van de raad [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam voor de duur van een jaar, welke termijn steeds is verlengd, laatstelijk bij beschikking van 27 januari 2009 met ingang van 31 januari 2009 voor de duur van een jaar.
Bij beschikking van 23 oktober 2008 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] verleend voor de duur van vier weken, welke machtiging -thans voor een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs- nadien steeds is verlengd, laatstelijk (voor zover bij het hof bekend) eveneens bij beschikking van 27 januari 2009 tot uiterlijk 31 januari 2010.
3.3 Bij beschikkingen van 23 oktober 2008 zijn [kind 3] en [kind 4] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting voor de termijn van drie maanden en is machtiging tot plaatsing van [kind 3] en [kind 4] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 23 oktober 2008 voor de duur van vier weken en is de beslissing voor het overige aangehouden tot de terechtzitting van 3 november 2008.
3.4 Bij beschikking van 17 november 2008 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 3] en [kind 4] verleend in een voorziening voor pleegzorg overeenkomstig de indicatiebesluiten van 3 november 2008, ingaande 20 november 2008 tot uiterlijk 23 januari 2009.
3.5 Bij beschikking van 27 januari 2009 (zaaknummer 178600/JE RK 08-17333), heeft de kinderrechter [kind 3] en [kind 4] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar, ingaande 31 januari 2009 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 3] en [kind 4] verleend overeenkomstig de indicatiebesluiten van 21 november 2008, ingaande 31 januari 2009 uiterlijk 31 januari 2010.
3.6 Bij herstelbeschikkingen van 5 maart 2009 en 2 april 2009, heeft de kinderrechter [kind 3] en [kind 4] onder toezicht gesteld van de stichting, ingaande 23 januari 2009 tot 20 november 2009, en een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 3] en [kind 4] (het hof begrijpt:) verlengd overeenkomstig de indicatiebesluiten van 21 november 2008, ingaande 23 januari 2009 tot 20 november 2009.
3.7 Bij beschikking van 16 april 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem [kind 5] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting voor de termijn van drie maanden, machtiging verleend tot plaatsing van [kind 5] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 16 april 2009 voor de duur van vier weken en de raad verzocht advies uit te brengen.
3.8 In zijn rapportage van 27 april 2009 adviseert de raad om [kind 5] in aansluiting op de voorlopige ondertoezichtstelling onder toezicht te stellen voor de periode van 12 maanden en een machtiging te verlenen om [kind 5] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.9 Bij beschikking van 12 mei 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem machtiging verleend tot plaatsing van [kind 5] in een voorziening voor pleegzorg overeenkomstig het indicatiebesluit van 19 april 2009, ingaande 14 mei 2009 tot uiterlijk 16 juli 2009.
3.10 Bij beschikking van 23 juni 2009 heeft dit gerechtshof de beschikking van de kinder-rechter in de rechtbank Arnhem van 27 januari 2009, zoals hersteld bij beschikkingen van 5 maart en 2 april 2009, met zaaknummer 178600/JE RK 08-17333, vernietigd, het verzoek van de raad om [kind 3] en [kind 4] onder toezicht te stellen van de stichting voor de periode van 12 maanden en een machtiging te verlenen om [kind 3] en [kind 4] te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs alsnog niet-ontvankelijk verklaard en de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 27 januari 2009 met zaaknummer 178598/JE RK 08-17331, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.
3.11 Bij beschikking van 26 juni 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem [kind 4] en [kind 3] hangende het onderzoek van de raad voorlopig, voor de termijn van drie maanden, onder toezicht gesteld van de stichting en machtiging verleend tot plaatsing van hen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 26 juni 2009 voor de duur van vier weken.
3.12 Bij beschikking van 15 juli 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem [kind 5] ondertoezicht gesteld van de stichting voor de duur van 9 maanden, ingaande 16 juli 2009 tot uiterlijk 16 april 2010 en machtiging verleend tot plaatsing van hem in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 26 september 2009 en het verzoek voor de periode tot het einde van de ondertoezichtstelling aangehouden.
3.13 Bij beschikking van 21 juli 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem machtiging verleend tot plaatsing van [kind 4] en [kind 3] in een voorziening voor pleegzorg overeenkomstig het indicatiebesluit van 25 juni 2009, ingaande 24 juli 2009 tot uiterlijk 26 september 2009.
3.14 Bij beschikking van 25 september 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem [kind 4] en [kind 3] onder toezicht gesteld van de stichting tot 16 april 2010 en de machtigingen tot plaatsing van hen in een voorziening voor pleegzorg overeenkomstig de indicatiebesluiten van 25 juni 2009, ingaande 26 september 2009 tot uiterlijk 10 november 2009 verlengd.
3.15 Bij beschikking van 9 november 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem machtigingen verleend tot plaatsing van [kind 3], [kind 4] en [kind 5] in een voorziening voor pleegzorg overeenkomstig de indicatiebesluiten van 19 april 2009 en 25 juni 2009 tot uiterlijk 26 november 2010 en de beslissingen voor het overige aangehouden.
3.16 Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 25 november 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem machtigingen verleend tot plaatsing van [kind 3], [kind 4] en [kind 5] in een voorziening voor pleegzorg (neutraal pleeggezin) tot uiterlijk 15 december 2009, met daarop volgend plaatsing in een voorziening voor pleegzorg (netwerkpleeggezin) overeenkomstig de indicatiebesluiten van 19 april 2009 en 25 juni 2009 tot uiterlijk 16 april 2010.
3.17 De stichting heeft op 19 april 2009 en 25 juni 2009 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”).
3.18 [kind 3], [kind 4] en [kind 5] zijn conform de bestreden beschikking op 15 december 2009 geplaatst in de genoemde netwerkgezinnen.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Omdat het hof heden een beslissing neemt in het hoger beroep tegen de machtiging tot de uithuisplaatsing van [kind 3], [kind 4] en [kind 5], heeft de raad geen belang meer bij beoordeling en beslissing van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 25 november 2009. Het hof zal de raad in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaren. Het hof komt dan ook niet toe aan beantwoording van de door de raad gestelde vraag betreffende de in de ogen van de raad te korte periode, gelegen tussen de datum van de bestreden beschikking en de datum met ingang waarvan de kinderen conform die beschikking in de netwerkpleeggezinnen dienden te worden geplaatst.
4.2 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.3 De hoger beroepen van de raad en van de stichting strekken tot het alsnog verlenen van een machtiging tot de uithuisplaatsing van [kind 3], [kind 4] en [kind 5] in een voorziening voor pleegzorg overeenkomstig het door de raad in eerste aanleg ingediende verzoek. Blijkens de toelichting op hun beroepen stellen de raad en de stichting zich op het standpunt dat de kinderrechter haar bevoegdheden te buiten is gegaan. De kinderrechter had alleen het verzoek zoals dat is ingediend, dat wil zeggen strekkende tot de uithuisplaatsing van de drie genoemde kinderen in een voorziening voor pleegzorg (neutraal pleeggezin), kunnen toewijzen - eventueel voor een kortere dan de verzochte duur - dan wel het verzoek kunnen afwijzen. De stichting heeft een indicatietaak, neergelegd in artikel 5 Wet op de Jeugdzorg; zij moet vaststellen of zorg nodig is in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, en zo ja, welke vormen en omvang van jeugdzorg aangewezen zijn. Uit het systeem van de wet kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling is dat de kinderrechter zich bezig houdt met de aard van de te verlenen zorg en de machtiging te beperken tot plaatsing in een netwerk dan wel een neutraal pleeggezin. De wettelijke verdeling van taken en bevoegdheden tussen de stichting en de kinderrechter, alsmede de taken en verantwoordelijkheden die aan de stichting zijn opgedragen in het kader van de ondertoezichtstelling laten zich niet verenigen met een aan de kinderrechter toekomende vrijheid om te bepalen dat een machtiging tot uithuisplaatsing zich zal beperken tot plaatsing in een netwerk- dan wel een neutraal pleeggezin. Uit het stelsel van de wet vloeit dan ook voort, aldus nog steeds de raad en stichting, dat de kinderrechter terzake van een beperking tot het netwerk niet bevoegd is.
4.4 Ter mondelinge behandeling hebben de raad en de stichting desgevraagd toegelicht dat zij het niet in het belang van [kind 3], [kind 4] en [kind 5] achten ze weer weg te halen uit de pleeggezinnen van de grootmoeder en/of [belanghebbende sub 2] en [belanghebbende sub 3], waar de kinderen vanaf 15 december 2009 verblijven, om ze vervolgens in de voorziening voor pleegzorg te plaatsen waartoe het verzoek strekte (het neutrale pleeggezin). Dat zou slechts leiden tot meer “gesleep” met de kinderen en tot een verdere verstoring van de toch al fragiele hechting van de kinderen. Het hof kan daar slechts uit afleiden dat de raad en de stichting geen wijziging beogen in de feitelijke verblijfplaats van de kinderen bij de grootmoeder, [belanghebbende sub 2] en [belanghebbende sub 3]. In zoverre hebben de raad en de stichting geen belang bij een andere beslissing dan die de kinderrechter heeft gegeven en dus evenmin bij gegrondverklaring van hun hoger beroep.
4.5 De stichting heeft in haar beroepschrift verder aangevoerd, dat honorering van het beroep een ander, praktisch belang dient. Dit belang bestaat eruit dat een machtiging uithuisplaatsing verblijf pleegouders 24-uurs, zonder de beperking van plaatsing binnen het netwerk, de mogelijkheid biedt om, indien daartoe aanleiding zou bestaan, [kind 3], [kind 4] en [kind 5] over te plaatsen naar een neutraal pleeggezin, zonder dat hiervoor een nieuwe gang naar de kinderrechter nodig is.
Het hof kan in deze gedachtegang niet meegaan. Het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing met het door de stichting hiervoor weergegeven doel zou in strijd komen met het bepaalde in artikel 1:261 BW. Een eventuele toekomstige noodzaak voor het verlenen van een andere, ruimere machtiging dan de kinderrechter heeft verleend biedt geen grondslag voor het honoreren van een verzoek tot het verlenen van zo’n machtiging op dit moment. Het gestelde belang dat een gang naar de kinderrechter kan worden voorkomen kan de wettelijke eis uiteraard niet opzij zetten.
4.6 Op grond van het bovenstaande kunnen de grieven die de raad en de stichting tegen de bestreden beschikking hebben aangevoerd niet slagen. De raad en de stichting hebben geen te respecteren belang bij hun hoger beroep. Het hof zal de raad en de stichting dan ook niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep.
4.7 De raad en de stichting hebben het hof uitdrukkelijk verzocht in te gaan op hun stelling dat de kinderrechter buiten haar bevoegdheid is getreden door, in afwijking van het verzoek van de raad, te bepalen dat machtiging tot de uithuisplaatsing van [kind 3], [kind 4] en [kind 5] na 15 december 2009 geldt voor een netwerkpleeggezin. Op dit verzoek zal het hof ingaan met de navolgende overweging ten overvloede.
4.8 In de literatuur(Doek/Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, 6e druk 2009, p. 349/350) is onder verwijzing naar Hof ’s-Gravenhage 25 september 1998, FJR 1999, p.85 bepleit dat de kinderrechter de vrijheid heeft het verzoek van ouders te honoreren door de bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing zich beperkt tot plaatsing in een met name genoemd pleeggezin en dat het te ver gaat om aan te nemen dat de kinderrechter in absolute zin aan het indicatiebesluit gebonden is als het gaat om de keuze voor een bepaald pleeggezin. Daarbij is aangehaald dat het juist de taak van de kinderrechter is om bij het afgeven van een machtiging het belang van het kind de eerste, zo niet een beslissende overweging te doen zijn (artikel 3 Verdrag inzake de Rechten van het Kind).
4.9 Verder overweegt het hof dat geen twijfel bestaat dat het verlenen van een machtiging als bedoeld in artikel 1:261 BW een inbreuk (“interference”) is op het gezinsleven (“family life”) als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM (EHRM Olsson v. Sweden, judgment 24 march 1988). Een dergelijke inbreuk moet bij de wet zijn voorzien, hetgeen het geval is: artikel 1:261 BW, en is op beperkte gronden mogelijk, omschreven in dat zelfde artikel 8 lid 2 EVRM, onder meer als de bescherming van de gezondheid dit noodzakelijk maakt. Ook dat is hier niet in geschil. De inbreuk moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, hetgeen een dringende maatschappelijke noodzaak daartoe vereist. In dat kader geldt dat de inbreuk in een redelijke verhouding dient te staan tot de legitieme doelstelling die met de inbreuk wordt nagestreefd. Dit alles is vaste rechtspraak.
De beschermende werking van artikel 8 EVRM brengt voor de nationale autoriteiten niet alleen mee dat zij zich dienen te onthouden van een inmenging in het “family life”, maar houden ook de positieve verplichting in dat de rechten op “family life” effectief worden verzekerd. In dit geschil maken de vader en de moeder uitdrukkelijk aanspraak op deze bescherming, door, zo interpreteert het hof hun stellingen, te betogen dat het opgroeien van [kind 3], [kind 4] en [kind 5] in het brede verband van de (Surinaamse) “extended family” een minder zware inbreuk maakt op de bescherming van hun gezinsleven dan het geval zou zijn bij plaatsing in een neutraal pleeggezin. Zij hebben hun stelling, dat ook bij het verblijf van de kinderen bij de grootmoeder, [belanghebbende sub 2] en [belanghebbende sub 3] de belangen van verzorging en opvoeding die aanleiding gaven tot het verzoek om de machtiging tot de uithuisplaatsing verzekerd zijn, deugdelijk onderbouwd. Het gaat hier om de vaststelling van de burgerlijke rechten van de moeder, de vader en de kinderen. Ingevolge artikel 6 EVRM hebben zij het recht dat de voorgenomen inbreuk op hun ‘family life” door de onafhankelijke rechter wordt getoetst (EHRM B.,H.,O.,R. en W. v. United Kingdom, Publ. EHRM, serie A. Vol. 120 en 121: EHRM, McMichael v. United Kingdom, 24 februari 1995, publ. EHRM, serie A, Vol. 307-B). In het verband van deze toetsing heeft de kinderrechter de bevoegdheid niet alleen om deze in duur te beperken (zoals de raad en de stichting zelf aangeven), maar ook om op het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorg 24-uurs de plaatsing in dit geval specifiek te bepalen in een netwerkpleeggezin. Hetgeen de raad en de stichting hebben aangevoerd, verkort weergegeven in rechtsoverweging 4.3, maakt dat niet anders.
5. De beslissing
Het hof:
ten aanzien van het verzoek in het incident:
verklaart de raad niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 25 november 2009;
ten aanzien van het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de raad en de stichting niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 25 november 2009.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.P.M. van den Dungen, P.L.R. Wefers Bettink en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door G. Bours als griffier, en is op 16 februari 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.