GERECHTSHOF ARNHEM
sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.001.069
(zaaknummer rechtbank 94228 / HA ZA 02-1887)
arrest van de eerste civiele kamer van 9 februari 2010
1. [appellante sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [en 147 andere appellanten]
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
advocaat: mr. R. de Lange,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Wibegro Keukens B.V., gevestigd te Groessen,
gemeente Duiven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Weeteling Beheer B.V., gevestigd te Grootebroek,
gemeente Stede Broec,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Graaf Keukenimport B.V., gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Regio Oost Keuken & Bad B.V., gevestigd te Rijssen,
gemeente Rijssen-Holten,
geïntimeerde in het principaal appel,
advocaat: mr. J.W. Kobossen,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Doeland Te Kiefte B.V., gevestigd te Lemelerveld,
gemeente Dalfsen,
6. [geïntimeerde sub 6] VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats],
7. [geïntimeerde sub 7], vennoot van geïntimeerde sub 6,
wonende te [woonplaats],
8. [geïntimeerde sub 8], vennoot van geïntimeerde sub 6,
wonende te [woonplaats],
9. [geïntimeerde sub 9], vennoot van geïntimeerde sub 6,
wonende te [woonplaats],
10. [geïntimeerde sub 10], vennoot van geïntimeerde sub 6,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal appel,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Interkeukengilde B.V., gevestigd te Bilthoven,
gemeente De Bilt,
geïntimeerde in het principaal appel,
advocaat: mr. J.M.W. Werker,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HDB Groep B.V., gevestigd te Waddinxveen,
geïntimeerde in het principaal appel,
advocaat: mr. A.G.P. van der Baan,
13. [geïntimeerde sub 13],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof hanteert hierna (weer) de volgende partijaanduidingen: [appellanten] voor principaal appellanten, Wibegro c.s. voor geïntimeerden sub 1 tot en met 3, Regio Oost voor geïntimeerde sub 4, Doeland c.s. voor geïntimeerden sub 5 tot en met 10 (alsmede ‘de keukenleveranciers’ voor geïntimeerden sub 1 tot en met 10 tezamen), Interkeukengilde voor geïntimeerde sub 11, HDB Groep voor geïntimeerde sub 12 en Deuster voor geïntimeerde sub 13.
1.2 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 15 april 2008. In vervolg daarop hebben Wibegro c.s., Regio Oost respectievelijk Doeland c.s. op 13 mei 2008 een akte genomen, waaruit bleek dat zij instemden met de suggestie van het hof pas voort te procederen nadat de Hoge Raad arrest had gewezen in de zaken, genoemd onder 3.14 van voornoemd tussenarrest.
1.3 Vervolgens hebben Wibegro c.s. (op 4 augustus 2009), Regio Oost (op 1 september 2009) en Doeland c.s. (op 1 september 2009) een akte genomen. [appellanten] hebben bij akte van 29 september 2009 op die akte geantwoord. Op 13 oktober 2009 heeft [geïntimeerde sub 13] een akte genomen.
1.4 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
Ten aanzien van de vorderingen jegens Interkeukengilde
2.1 Hangende dit geding in hoger beroep heeft de rechtbank Arnhem op 16 januari 2008 het faillissement van Interkeukengilde uitgesproken. Op de voet van artikel 29 Fw is de procedure voor zover zij betrekking heeft op de vorderingen jegens Interkeukengilde ambtshalve geschorst, zodat het hof thans geen (eind)arrest kan wijzen ten aanzien van de door [appellanten] tegen Interkeukengilde ingestelde vorderingen.
Ten aanzien van de vorderingen jegens HDB Groep
2.2 In het tussenarrest van 15 april 2008 heeft het hof onder 3.13 al overwogen dat de vorderingen jegens HDB groep niet toewijsbaar zijn. Gelet op artikel 355 Rv en het feit dat het geding ten aanzien van die vorderingen in staat van wijzen is zal het hof – onder bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover het betrekking heeft op de tegen HDB Groep ingestelde vorderingen – die vorderingen thans bij arrest afwijzen.
Ten aanzien van de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 13]
2.3 Bij akte (het laatste processtuk voor het wijzen van dit arrest) heeft [geïntimeerde sub 13] erop gewezen dat de vaststellingen die het hof in de relatie tussen [appellanten] en Interkeukengilde heeft gedaan, hem niet (zonder meer) binden. Voorts heeft [geïntimeerde sub 13] gemotiveerd en door bescheiden ondersteund aangegeven hoe Interkeukengilde de gelden die zij in het kader van de acties vanaf 1997 onder zich kreeg, zou hebben besteed. Alvorens het hof op die stellingen zal ingaan, dienen [appellanten] nog in de gelegenheid te worden gesteld zich over deze stellingen en de daartoe overgelegde bescheiden uit te laten. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [appellanten].
Ten aanzien van de vorderingen jegens de keukenleveranciers
2.4 In zijn arrest van 10 juli 2009 (LJN: BI3408) heeft de Hoge Raad geoordeeld over de drie cassatieberoepen die verschillende kopers van keukens (en in twee gevallen ook de vereniging De Consumentenbond) aanhangig hadden gemaakt tegen enerzijds Interkeukengilde en anderzijds drie keukenleveranciers, waarvan er twee niet en een wel in de onderhavige procedure zijn betrokken. De Hoge Raad heeft in zijn arrest telkens het beroep tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 april 2007, waarin het afwijzende vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd, verworpen. In hun bespreking van dit arrest van de Hoge Raad hebben [appellanten] niet (concreet gemotiveerd) weersproken dat de cashback-actie die in dat arrest aan de orde is, dezelfde actie is als de (in 1996 gehouden) cashback-actie die (mede) de aanleiding is van het onderhavige geding en dat de bij die actie behorende (contract)stukken dezelfde zijn als de stukken die betrekking hebben op de in dit geding (onder meer) aan de orde zijnde actie uit 1996, waaronder de door de rechtbank in het bestreden vonnis met name onder 8 en 13 weergegeven stukken. Dat sprake is van in hoge mate verwante zaken, blijkt verder uit het niet door [appellanten] weersproken (vgl. r.o. 3.15 van het tussenarrest van 15 april 2008) gegeven dat appellant sub 45 ([[...]]) zijn thans te beoordelen vordering ook in een van voornoemde Amsterdamse zaken aan rechtbank, hof en Hoge Raad (zaaknr. 07/11079) heeft voorgelegd. Nu Interkeukengilde zich niet (voldoende expliciet) op het gezag van gewijsde heeft beroepen, en in de onderhavige procedure niet Weeteling Keukens B.V. (maar Weeteling Beheer B.V.) partij is, vloeit uit die eerdere beslissing echter geen niet-ontvankelijkheid voort in het onderhavige geding.
2.5 Het hof zal, met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad in voornoemd arrest heeft overwogen, hierna de verschillende grondslagen bespreken die [appellanten] aan hun vorderingen jegens de keukenleveranciers ten grondslag hebben gelegd. Bij die bespreking speelt een rol dat [appellanten] ervoor gekozen hebben een veelvoud aan vorderingen tegen verschillende gedaagde partijen in een gezamenlijke procedure aan de rechter voor te leggen en vervolgens op die vorderingen ook telkens een gezamenlijke toelichting te geven. Deze wijze van procesvoering brengt mee dat het hof – behoudens indien sprake zou zijn geweest van specifiek benoemde uitzonderingen waarover [appellanten] zich voldoende concreet en op individuele procespartijen herleidbaar hebben uitgelaten – slechts rekening kan houden met die elementen van de door [appellanten] aangedragen grondslagen, waarvoor uit hun stellingen voldoende duidelijk blijkt dat zij in wezen betrekking hebben op alle aan de rechter voorgelegde zaken en niet slechts op een – niet voldoende specifiek gekwalificeerd – deel daarvan.
2.6 Alvorens het hof de verschillende grondslagen bespreekt, merkt het nog op dat (met een deel van geïntimeerden ook) [appellanten] er in deze procedure van uitgaan dat achter de organisatie(s) aan welke (uiteindelijk) de deelnamepremies voor de keukenacties zijn afgedragen een internationale zwendel schuilt (zie met name het pleidooi in eerste aanleg, in het bijzonder onder 21 en 32). In het verlengde daarvan blijkt uit die stellingen van [appellanten] dat ook zij ervan uitgaan dat de keukenleveranciers van die zwendel niet op de hoogte waren en dat ook de keukenleveranciers geloofden in (een reële kans op) een succesvolle afloop van de actie, hetgeen spoort met de vaststelling die het hof gedaan heeft dat de keukenleveranciers de (in omvang zeer substantiële) deelnamepremies voor de verschillende acties telkens volledig hebben afgedragen aan Interkeukengilde. In dat verband blijkt voorts uit de stellingen van (alle in dit geding betrokken) partijen dat de acties niet door de keukenleveranciers zijn bedacht of geïnitieerd, maar dat het initiatief tot deelname afkomstig was van de centrale inkooporganisatie, terwijl het hof in zijn arrest van 15 april 2008 onder 3.12 al heeft vastgesteld dat Interkeukengilde de ‘spil’ was bij de uitvoering van de verschillende acties. In aansluiting hierop constateert het hof dat [appellanten] ook in hoger beroep geen voldoende gemotiveerde stellingen hebben betrokken die afdoen aan de vaststelling van de rechtbank onder 36 van het bestreden vonnis dat de keukenleveranciers op hun beurt door derden in de acties zijn ‘meegesleept’.
2.7 Een eerste deel van de argumenten die [appellanten] hebben aangedragen ter ondersteuning van hun vordering, is gegroepeerd rond hun stelling dat op de keukenleveranciers – uit hoofde van de inhoud van de verkoopovereenkomst waaruit ook de deelname aan de actie volgde alsmede de daaraan voorafgaande aanprijzingen van die actie – een eigen contractuele verbintenis tot terugbetaling althans tot schadevergoeding rust, hetzij direct uit hoofde van die door de keukenleveranciers met de koper gesloten overeenkomst zelf, hetzij uit hoofde van de nauwe samenhang tussen die verkoopovereenkomst en de actiedeelname in de vorm van een contractuele aanspraak op de financiële derde. In dat verband hebben [appellanten] ook betoogd dat uit deze contractuele verhouding tussen de betrokken partijen een op de keukenleveranciers rustende garantieverbintenis tot terugbetaling van de koopprijs althans schadevergoeding voortvloeit.
2.8 In de kern is bij de beoordeling van deze stellingen en de daartoe vereiste uitleg van de overeenkomst(en) tussen [appellanten] en de keukenleveranciers en tussen [appellanten] en de financiële derde, beslissend of [appellanten] op grond van de aanprijzingen van de acties in samenhang met de tekst en de strekking van de onderhavige overeenkomsten erop mochten vertrouwen dat zij, als aan de voorwaarden was voldaan, hun recht op teruggave van de koopsom zowel tegen de financiële derde als tegen de keukenleveranciers mochten uitoefenen. Bij die beoordeling komt het niet alleen aan op een taalkundige uitleg van de tekst van de overeenkomsten in hun onderlinge samenhang met de gehele inhoud van beide overeenkomsten, doch ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen van de overeenkomsten mochten toekennen en op hetgeen zij te dier zake redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In het voorliggende geval hebben de keukenleveranciers deelgenomen aan een promotieactie waarbij zij de koop van een keuken voor een potentiële koper geprobeerd hebben aantrekkelijk te maken door de mogelijkheid van terugbetaling van de koopprijs in het vooruitzicht te stellen. Al in dat stadium hebben zij onder de aandacht van de potentiële koper gebracht dat deze terugbetaling (uitsluitend) door een financiële derde moet geschieden en alleen onder bepaalde voorwaarden. Dit is ook in de overeenkomst vastgelegd in bewoordingen die niet voor een andere uitleg vatbaar zijn. Weliswaar is in een deel van die overeenkomsten de financiële derde als ‘borg’ vermeld, doch de koper kon daaraan, in de context waarin dit woord is gebruikt, geen andere betekenis toekennen dan de aanduiding van de derde partij die de betalingsverplichting (als enige) op zich heeft genomen. De verspreide stellingen van [appellanten] omtrent diverse wervende uitlatingen over de actie van de zijde van de keukenleveranciers ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst, leiden niet tot een andere uitleg nu ook daarbij kennelijk telkens de bepalingen en de voorwaarden van de cashback-actie aan de orde zijn geweest, waaronder het gegeven dat de verplichting tot uitbetaling van de koopprijs bij een derde was ondergebracht en het recht op terugbetaling alleen dáár te gelde kon worden gemaakt. Hetzelfde geldt voor het gebruikte voorlichtingsmateriaal, waarin (telkens) aan de orde komt dat de aanspraak op terugbetaling niet bij de (desbetreffende) keukenleveranciers is ondergebracht, maar bij een van die leverancier onafhankelijke derde. Dat de keukenleveranciers in deze contractuele context een garantieverplichting op zich genomen hebben om – in het geval waarin betaling van die derde onverhoopt zou uitblijven – zelf het aankoopbedrag terug te betalen, valt evenmin uit de (aldus uitgelegde) overeenkomst af te leiden. Een dergelijke garantieverbintenis is ook niet in het leven geroepen in die specifieke gevallen waarin van de zijde van de keukenleveranciers voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst zou zijn aangegeven dat ‘betaling verzekerd’ was en/of waarin soortgelijke uitspraken zouden zijn gedaan, nu ook in die situatie geldt dat de voorlichting en de tekst van de overeenkomst er juist op gericht waren over te brengen dat die terugbetaling onafhankelijk van het welvaren van de desbetreffende keukenleveranciers bij een onafhankelijke derde partij was ondergebracht. In verband met al het voorgaande merkt het hof nog op dat de gemiddelde oplettende koper zich ervan bewust zal (moeten) zijn dat het in het maatschappelijk verkeer niet gebruikelijk is dat de koopprijs van een keuken na verloop van tijd aan hem wordt terugbetaald, en dat voor de kopers in dit geval duidelijk moet zijn geweest dat sprake was van een promotieactie waarbij terugbetaling van de koopprijs niet zonder meer en onder alle omstandigheden, doch alleen onder bepaalde voorwaarden mocht worden verwacht. Het gaat daarbij veeleer om een ongebruikelijk aanbod ten gunste van de kopers en dan om een risicovolle transactie waarvan de gevolgen voor de kopers niet goed zijn te overzien en die aldus bijzondere zorgplichten met zich zou kunnen brengen. Dit impliceert dat het primair aan de kopers was een eigen afweging te maken of zij wel of niet aan de actie wilden deelnemen.
2.9 Voor zover [appellanten] de grondslag van hun vorderingen zoeken in de onjuiste of misleidende mededelingen van de zijde van de keukenleveranciers in de verschillende aanprijzingen en/of de hen voorgelegde (tekst van de) overeenkomst, volgt uit het voorgaande dat ook die grondslag moet worden verworpen, nu in de context van die aanprijzingen en in de overeenkomst uiteindelijk telkens voldoende duidelijk kenbaar is gemaakt dat terugbetaling van de koopprijs niet door de verkoper doch door een financiële derde zou dienen te gebeuren, terwijl het op de weg van de gemiddeld oplettende kopers als [appellanten] was een eigen afweging te maken of zij voldoende vertrouwen hadden in een succesvolle afloop van de actie. Daarbij speelt mee hetgeen het hof hiervoor onder 2.6 al heeft vooropgesteld omtrent de positie van de keukenleveranciers, terwijl gesteld noch gebleken is dat de keukenleveranciers ten aanzien van de wijze waarop de actie was ingericht en/of werd uitgevoerd beschikten over nadere informatie die wezenlijk was voor deze door de kopers te maken afweging en die zij de kopers dus niet hadden mogen onthouden. Dat de keukenleveranciers op basis van hetgeen aan hen bekend was vertrouwen hadden in een goede afloop van de acties en dat zij dit vertrouwen in veel gevallen in woord en geschrift ook jegens de potentiële kopers uitspraken, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat sprake is geweest van misleiding. Tegen deze achtergrond kan ook het bepaalde in de artikelen 6:194 en 6:195 BW en de daaruit voortvloeiende bewijsregels niet tot een andere uitkomst van de zaak leiden.
2.10 In het verlengde hiervan moet ook het verwijt dat de keukenleveranciers onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar (met name) de betrouwbaarheid en de gegoedheid van de financiële derden, worden verworpen. In de eerste plaats is daarbij van belang dat de keukenleveranciers, zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen, zelf ook werden ‘meegesleept’ in de actie, waarbij niet de keukenleveranciers zelf, maar Interkeukengilde de spil was waar de uitvoering om draaide, en de keukenleveranciers ook niet zelf betrokken waren bij het leggen van de contacten en het sluiten van de overeenkomsten die bepaalden hoe de acties precies waren ingericht. In de tweede plaats speelt mee dat, zoals eveneens hiervoor onder 2.6 al is overwogen, sprake moet zijn geweest van een internationale zwendel, waarvan de keukenleveranciers evengoed het slachtoffer zijn geworden in die zin dat de doelbewuste pogingen van de (verschillende) financiële derden om een misleidende (te rooskleurige) indruk te geven van hun betrouwbaarheid en gegoedheid kennelijk ook hen (niet rechtstreeks, maar middellijk via onder meer Interkeukengilde en de Belgische vennootschap Interprom Financial Promotions N.V., hierna: Interprom) hebben overtuigd. Gelet op de subsidiaire rol van de keukenleveranciers bij het opstarten en uitvoeren van de acties en op de (kennelijk van die derden afkomstige, op misleiding gerichte) inhoud van de aan hen in dat verband (via Interkeukengilde en/of Interprom) verschafte gegevens, behoefden de keukenleveranciers niet zodanig aan de juistheid van de aan hen verstrekte informatie te twijfelen dat zij op dit punt zelf nader onderzoek hadden moeten doen. In dat verband is voorts nog van belang dat [appellanten] niet gesteld hebben dat bij de keukenleveranciers concrete informatie bekend was of werd omtrent het verloop van de verschillende acties (waaronder bijvoorbeeld informatie met betrekking tot het faillissement van de bij de tweede actie betrokken financiële derde partij), welke informatie zou kunnen meebrengen dat de keukenleveranciers hun deelname aan de verschillende acties dienden te heroverwegen en/of de inhoud van de door hen aan de potentiële kopers te geven informatie dienden bij te stellen.
2.11 Daarnaast hebben [appellanten] naar voren gebracht dat de keukenleveranciers (en/of Interkeukengilde) zijn tekortgeschoten in de nakoming van de op hen rustende verbintenissen jegens de (opvolgende) financiële derden, zodat het mislukken van de acties te wijten zou zijn aan de gerechtvaardigde weigering van de financiële derden om tot het verrichten van de terugbetalingen over te gaan. In dat verband hebben [appellanten] onder meer gewezen op de volgens hen contractueel niet toegestane keuze die aan sommige kopers geboden zou zijn om al dan niet aan de actie deel te nemen, op gevallen waarin keukenleveranciers zouden hebben gevraagd om betaling in ruil voor deelname aan de actie en/of kortingen zouden hebben geboden in geval van niet-deelname, en op de weigering van Interkeukengilde om een accountantsverklaring aan de bij de actie van 1996 betrokken financiële derde over te leggen. Ook deze verwijten kunnen in het licht van het voorgaande echter niet tot toewijzing van de vorderingen leiden, reeds omdat uit het onder 2.6 overwogene voortvloeit dat moet worden aangenomen dat sprake was van een zwendel, terwijl voor drie van de vier bij de acties betrokken financiële derden geldt dat deze, reeds waren gefailleerd vóór de afloop van de desbetreffende actietermijnen. Aldus kan niet worden aangenomen dat de door [appellanten] genoemde tekortkomingen de werkelijke oorzaak zijn van het mislukken van de actie, waarbij nog komt dat [appellanten] niet (voldoende concreet) hebben gesteld dat ook de keukenleveranciers op de hoogte waren van de in de contractuele relatie van Interkeukengilde met de financiële derden gestelde specifieke eisen die volgens [appellanten] bij de uitvoering van de actie in acht hadden moeten worden genomen. In dat verband zij bovendien herhaald dat het hof heeft vastgesteld dat de keukenleveranciers de meest wezenlijke op hen rustende verbintenis die uit de actiedeelname volgde – te weten: het afdragen van de (in omvang zeer substantiële) deelnamepremies – zijn nagekomen, zodat niet kan worden aangenomen dat de keukenleveranciers zich al van meet af aan niet bekommerden om de door hen te leveren bijdrage aan een succesvol verloop van de acties.
2.12 Gelet op het voorgaande – met name hetgeen onder 2.8 is overwogen – rustten op de keukenleveranciers geen nadere contractuele verbintenissen waarin zij zijn tekortgeschoten, zodat de vraag of en in hoeverre derden (waaronder Interkeukengilde en/of de verschillende financiële derden) als hulppersoon (in de zin van artikel 6:76 BW) van de keukenleveranciers zijn te beschouwen, geen nadere bespreking behoeft.
2.13 Ook indien de hiervoor besproken grondslagen beoordeeld worden in samenhang met elkaar en met hetgeen [appellanten] verder nog hebben aangevoerd, kunnen zij de toewijzing van het gevorderde niet dragen. Dat wordt niet anders indien in dat kader de door contractspartijen jegens elkaar in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid worden betrokken, terwijl ook overigens geen (zorgvuldigheid-)normen geschonden zijn die zouden kunnen leiden tot buitencontractuele aansprakelijkheid, ook niet op de voet van artikel 6:171 BW.
2.14 [appellanten] hebben geen voldoende concrete – op alle door hen aan het hof voorgelegde vorderingen of een voldoende gespecificeerd deel daarvan toepasselijke – feiten en/of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het hof hun bewijsaanbod passeert.
2.15 Nu uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellanten] tegen de keukenleveranciers niet toewijsbaar zijn, brengt artikel 355 Rv mee dat het hof in deze zaak die vorderingen kan afwijzen voor zover in deze zaak incidenteel grieven zijn voorgedragen tegen het vonnis van de rechtbank, dus voor zover het de vorderingen jegens Wibegro c.s. betreft. Het principaal beroep van [appellanten] moet worden verworpen. In de parallel lopende zaken tussen keukenleveranciers en (een deel van) principaal appellanten wordt – voor zover die zaken in staat van wijzen zijn, dat wil zeggen de zaken met de nrs. 104.000.860 (Doeland c.s.) en 104.000.946 (Wibegro c.s.) – heden eveneens arrest gewezen, waarbij uit het voorgaande volgt dat in die zaken het hoger beroep slaagt en dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
2.16 Het hof zal het principaal beroep verwerpen voor zover het betrekking heeft op de vorderingen jegens de keukenleveranciers en deze vorderingen, voor zover zij zijn ingesteld jegens Wibegro c.s. afwijzen. Voorts zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het betrekking heeft op de vorderingen jegens HDB Groep en deze vorderingen eveneens afwijzen. Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen [appellanten] in beide gevallen worden veroordeeld in de kosten van de procedure (waaronder de kosten van het voegingsincident in hoger beroep), zoals hierna te melden. Wibegro c.s. en Doeland c.s. hebben voor het eerst bij akte van 4 augustus 2009 respectievelijk 1 september 2009 hun conclusies in hoger beroep gewijzigd in die zin dat zij – ter vermijding van executieproblemen – een hoofdelijke kostenveroordeling hebben gevraagd. Nu gesteld noch gebleken is dat er redenen zijn op grond waarvan zij dit verzoek niet reeds ten tijde van hun eerste schriftelijke ronde hebben kunnen doen, zal het hof deze aanvulling passeren. De kostenveroordeling ten gunste van Doeland c.s. zal het hof – als gevorderd – uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
2.17 Ten aanzien van de vorderingen jegens het gefailleerde Interkeukengilde is de procedure geschorst, terwijl de zaak voor zover zij betrekking heeft op de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 13] – onder aanhouding van iedere verdere beslissing – wordt verwezen naar de rol voor uitlating aan de zijde van [appellanten].
Het hof, recht doende in hoger beroep:
ten aanzien van de vorderingen jegens de keukenleveranciers:
verwerpt het beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2005 voor zover gewezen tussen [appellanten] en de keukenleveranciers;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van Wibegro c.s. tot aan deze uitspraak begroot op € 13.740,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 5.731,-- voor griffierecht;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van Regio Oost tot aan deze uitspraak begroot op € 9.789,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 5.731,-- voor griffierecht;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van Doeland c.s. tot aan deze uitspraak begroot op € 11.685,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 5.731,-- voor griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling voor zover uitgesproken jegens Doeland c.s. uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van de vorderingen jegens HDB Groep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2005, voor zover dit betrekking heeft op de vorderingen jegens HDB Groep;
wijst de vorderingen jegens HDB Groep af;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in beide instanties gevallen aan de zijde van HDB Groep, tot aan deze uitspraak wat betreft de eerste aanleg begroot op € 16.055,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 925,-- voor griffierecht en wat betreft het hoger beroep begroot op € 4.580,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 5.731,-- voor griffierecht;
ten aanzien van de vorderingen jegens Interkeukengilde:
verstaat dat de zaak, voor zover zij betrekking heeft op de vorderingen jegens Interkeukengilde, is geschorst op de voet van artikel 29 Fw;
ten aanzien van de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 13]:
verwijst de zaak, voor zover zij betrekking heeft op de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 13], naar de rol van 9 maart 2010 voor uitlating als bedoeld onder 2.3 aan de zijde van [appellanten];
houdt in de zaak, voor zover zij betrekking heeft op de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 13], verder iedere beslissing aan;
in het incidenteel appel van Wibegro c.s.:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2005, voor zover dit betrekking heeft op de vorderingen jegens Wibegro c.s., en doet in zoverre opnieuw recht;
wijst de vorderingen jegens Wibegro c.s. af;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in beide instanties aan de zijde van Wibegro c.s. tot aan deze uitspraak wat betreft de eerste aanleg begroot op € 12.844,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 3.632,-- voor griffierecht en wat betreft het hoger beroep begroot op € 4.580,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, V. van den Brink en A.M.C. Groen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2010.