ECLI:NL:GHARN:2010:BL3176

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21/003126-08
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geweldsgebruik door politieagent bij aanhouding van verdachte met handicap

In deze zaak gaat het om de aanhouding van een 17-jarige jongen, aangeduid als [aangever], door een politieagent, de verdachte, op 11 juni 2004. De jongen verzette zich hevig tegen zijn aanhouding, wat leidde tot het gebruik van geweld door de agent. De verdachte heeft tijdens de aanhouding verschillende keren geweld toegepast, waaronder het toedienen van vuistslagen en het aanleggen van een arm- en beenklem. De aangever, die een handicap had aan zijn rechterarm, raakte hierbij ernstig gewond, met een gebroken schouder als gevolg. Het hof oordeelt dat de verdachte te ver is gegaan in het gebruik van geweld en dat dit niet in verhouding stond tot de situatie. De verdediging van de verdachte beriep zich op noodweer en wettelijk voorschrift, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof concludeert dat de verdachte niet professioneel heeft gehandeld en dat hij de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden. De verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van EUR 500,00, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij hij zich binnen twee jaar aan een strafbaar feit schuldig maakt. De benadeelde partij, [aangever], wordt in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard, omdat het causale verband tussen het bewezen verklaarde en de gevorderde schade niet duidelijk is vastgesteld.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: [parketnummer]
Uitspraak d.d.: 5 februari 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 11 juli 2008 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1973],
wonende te [adres en woonplaats].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 januari 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr D.J.P. van Barneveld, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 11 juni 2004 te [pleegplaats] aan een persoon genaamd [aangever], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (gebroken arm), heeft
toegebracht, door deze opzettelijk bij zijn (gehandicapte) arm te pakken en/of
deze arm op de rug te draaien en/of genoemde [aangever] op de grond te gooien
en/of op de rug van die [aangever] te gaan en/of blijven zitten;
subsidiair
hij op of omstreeks 11 juni 2004 te [pleegplaats] opzettelijk mishandelend een
persoon (te weten [aangever]), bij de keel heeft gegrepen en/of bij zijn
(gehandicapte) arm heeft gepakt en/of deze arm op de rug heeft gedraaid en/of
genoemde [aangever] op de grond heeft gegooid en/of op de rug van die [aangever] is gaan en/of blijven zitten en/of meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd
en/of de rest van het lichaam van die [aangever] heeft geslagen en/of gestompt
en/of het hoofd van die [aangever] tegen het politievoertuig heeft geslagen,
tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (gebroken arm), althans enig
lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Feiten en verklaringen
Op 11 juni 2004 is [aangever] aangehouden (toen 17 jaar).
Het proces-verbaal van aanhouding is opgemaakt door verdachte en zijn collega [verbalisant].
Als grond voor aanhouding wordt genoemd: artikel 300 lid 1 Sr, artikel 180 Sr en 267 lid 1 Sr.
Verbalisanten relateren het volgende:
‘Op vrijdag 11 juni 2004 omstreeks 17.24 uur, reden wij verbalisanten (…) met een opvallend dienstvoertuig over de openbare weg, de [straatnaam], in [pleegplaats].
(…)
Toen wij, verbalisanten over de [straatnaam] te [pleegplaats] reden zagen wij de ons ambtshalve bekende broer en zus [zus aangever] en [aangever] in onze richting (…) lopen. Toen wij enkele meters van hen afreden hoorden wij beiden tegen elkaar schreeuwen. Wij zagen dat [aangever] met zijn linkerhand zijn zus met kracht tegen het hoofd sloeg. (….)
Naderbij gekomen, zei ik verbalisant [ verdachte] tegen [aangever] dat hij moest blijven staan, omdat wij wilden weten wat er er aan de hand was.
Wij verbalisanten zagen dat [aangever] vervolgens doorliep en dat hij met linkerarm met kracht tegen ons dienstvoertuig sloeg. Vervolgens hoorden wij [aangever] zeggen: ‘Rijden jullie nou maar door klootzakken.’ Vervolgens zagen wij dat [aangever] zijn zus weer met kracht op haar hoofd sloeg.
(…)
Vervolgens zijn wij, verbalisanten, ons dienstvoertuig uitgestapt en wilden wij [aangever] aanhouden voor de mishandeling van zijn zus. Wij zagen echter dat [aangever] nogal opgefokt was en hoorden dat hij riep dat wij op moesten donderen.
Nadat wij verbalisanten [aangever] hadden gewaarschuwd dat als hij zich probeerde aan zijn aanhouding te onttrekken wij geweld zouden gebruiken, zagen wij vervolgens dat [aangever] zich onttrok aan zijn aanhouding. Hij liep steeds bij ons vandaan en wenste niet aangehouden te worden en was verbaal agressief tegen ons. Wij verbalisanten hoorden hem roepen:
‘Jullie moeten je nergens mee bemoeien. Ik sla mijn zus als ik dat wil. Dit is een familieaangelegenheid.’
Ik, verbalisant [verdachte] liep naar [aangever] toe om hem feitelijk aan te houden. Vlak voordat ik dat kon doen, draaide hij zich in mijn richting en zei dat hij niet mee zou gaan. Daar hij een gehandicapte rechterarm heeft zou ik hem kruislinks voor hem langs bij de andere arm moeten pakken. Om echter gezien de emotionele toestand van de verdachte niet te dicht bij hem te komen, pakte ik hem bij de keel enerzijds om afstand te houden en anderzijds om hem feitelijk aan te houden.
Hij begon met zijn armen wild om zich heen te slaan in mijn richting. Voorts trachtte hij mij te schoppen. Door dit verzet van de verdachte kon ik hem niet langer vasthouden en ik zag dat hij naar mijn benen dook en deze omklemde. Ik raakte hierdoor mijn grip op de verdachte kwijt.
Ik bukte vervolgens en greep een arm van de verdachte vast. Dit bleek mij later de gehandicapte arm van hem te zijn. Gezien de heftigheid van het verzet van de verdachte had ik geen andere keus dan de arm vast te pakken waar ik bij kon.
Ik, verbalisant [collega verdachte], pakte vervolgens de andere arm van [aangever] teneinde hem in de transportboeien te doen.
Wij verbalisanten voelden en zagen dat [aangever]zich nog steeds hevig verzette. Wij zagen en voelden dat [aangever] sloeg en schopte in onze richting. Hierop hebben we [aangever] middels een armoverstrekking naar de grond gebracht. Het lukte ons pas na enige tijd om hem op de grond onder controle te krijgen, daar hij zich met kracht bleef verzetten tegen zijn aanhouding.
[aangever] bleef wild om zich heen slaan en schoppen. Hij heeft ons niet kunnen raken, daar wij de trappen en slagen hebben kunnen ontwijken.
Wij hoorden [aangever] schreeuwen:
‘Vuile kankerlijers, stelletje schoften, jullie hebben mijn arm gebroken. Ik maak jullie kapot. Hierdoor voelden wij ons verbalisanten beledigd en in onze goede eer aangetast.
Op hetzelfde moment zagen wij dat de zus van [aangever], [ zus aangever] tussen ons in kwam en probeerde haar broer te ontzetten door mij verbalisant [naam collgea] met kracht weg te duwen bij de verdachte [aangever] vandaan.
(….)
Ik, verbalisant, [ verdachte] heb [aangever] overeind geholpen en hem in ons dienstvoertuig gezet. Omdat de verdachte een handicap aan zijn rechterarm heeft, heb ik [aangever] niet geboeid. Ik, [ verdachte] ben vervolgens naar mijn collega gelopen, die moeite had de omstanders weg te houden.
Wij verbalisanten zagen en hoorden op dat moment dat [aangever] tegen de banken en zijkant van het dienstvoertuig aan het trappen was. Hierop ben ik [verdachte] naar het dienstvoertuig gelopen en nadat ik het portier geopend had en nadat ik het portier geopend had, heb ik tegen [aangever] gezegd dat hij hiermee moest stoppen.
[aangever] maakte echter een trappende beweging in mijn richting die ik kon ontwijken door naar achteren te springen.
Ten einde de verdachte weer onder controle te brengen, heb ik, [ verdachte] vervolgens [aangever] vastgepakt en middels een armoverstrekking en met zijn hoofd op de zitting van de stoel gedrukt. De verdachte bleef zich echter weer heftig verzetten. Hij trapte in mijn richting. Met zijn vrije hand sloeg hij in mijn richting.
Door het schoppen, heb ik verbalisant meerdere trappen op mijn onderbeen gekregen. Om het verzet te breken heb ik, [ verdachte] uiteindelijk de verdachte gedoseerd twee maal met gebalde vuist een klap op het hoofd gegeven. Ook dit had geen effect op de verdachte. Hij bleef doorgaan met trappen en slaan.
Hierop heb ik [ verdachte] de op de knieën zittende verdachte tegen de bovenbenen getrapt, zodat deze onderuit schoot en op de buik kwam te liggen op de vloer van de dienstauto.
De verdachte bleef zich nog verzetten. Op een gegeven moment lukte het mij, [verdachte] om zowel een arm als een beenoverstrekking te maken, waardoor ik [aangever] uiteindelijk onder controle kreeg.
(….)
Vervolgens heb ik verbalisant [collega verdachte] [ zus aangever] aangehouden ter zake van belediging en ambtsbelemmering.
Vervolgens hebben wij verbalisanten teneinde de verdachten apart te vervoeren assistentie gevraagd en zijn beiden afzonderlijk vervoerd naar de plaats van voorgeleiding.
Namens [aangever] heeft mr. Essink aangifte gedaan. In zijn brief van 5 juli 2004 schrijft hij:
Tijdstip 11 juni 2004 17.15 uur – 17.30 uur
(….)
[aangever] moest van zijn vader zijn zus [ zus aangever] ophalen op de [naam]. (…)
Zij wou niet mee en [aangever] pakte haar bij haar schouder.
Toen stopte er een politiebusje.
[aangever] en [ zus aangever] gaven te kennen dat er niets aan de hand was.
Busje reed verder, maar stopte later en iets verder.
Waarom werd er gevraagd.
Zonder enige aanleiding greep [verdachte] [aangever] vast.
Toen [aangever] naar achteren stapte werd hij door hem bij de nek gegrepen.
De andere agent kwam er bij en hield zijn linkerhand vast.
Terwijl [aangever] riep: ‘waarom houden jullie mij vast’ werd hij door de agenten en met name door [verdachte] kei- en keihard op de grond gesmeten als gevolg waarvan zijn schouder/bovenarm brak.
[aangever] kermde het uit van de pijn; niettemin bleef [verdachte] op hem zitten.
Toen zijn zus [zus aangever] probeerde de agent weg te trekken werd zij door [naam college] keihard getrapt.
Er werd om een ziekenwagen gevraagd en [aangever] gebruikte krachttermen om dat te bereiken.
[verdachte] bleef maar doorgaan.
De schouder was helemaal verdraaid en [aangever] werd duizelig en zei dat ook.
[verdachte] sleepte hem naar het busje [aangever] nog steeds bij de nek vasthebbend.
[verdachte] smeet [aangever] met zijn hoofd twee maal tegen het raam van het busje en riep: ‘een ziekenwagen krijg je toch niet’.
Vervolgens werd de weerloze [aangever] op de bank van het busje gegooid.
Omdat [aangever], gezien zijn verwonding/gebroken bovenarm-schouder aan/van zijn toch al slechte arm niet kon zitten, ging hij op het tafeltje zitten en claxonneerde hij om hulp.
Agent [verdachte] kwam terug, kwam het busje binnen en beval [aangever] te gaan zitten.
Zijn goede arm werd op de rug gedraaid; [aangever] kwam met zijn knie op de grond en [verdachte] pakte zijn gebroken schouder vast.
Hij werd met zijn gebroken schouder naar beneden geduwd op de grond en huilde van de pijn.
Hij smeekte [verdachte] om te stoppen.
[aangever] keek half op de grond liggend naar links en zag dat [verdachte] een handschoen aan deed.
Toen kreeg hij 5 a 6 enorme dreunen op zijn linkeroog/-slaap!!!
[aangever] lag toen op de vloer van het busje.
Toen [aangever] zei: ‘je weet toch dat mijn arm gehandicapt is’ zei [verdachte] ‘dat maakt niet uit, hij is toch al krom’.
[aangever] heeft nog aan de andere agent gevraagd: ‘waarom zegt hij dat’ Antwoord: ‘als je je mond niet houdt, krijg je twee lamme armen.’
Vervolgens is [aangever] mee naar het bureau genomen; hij smeekte om een dokter. Na het afleggen van de verklaring kwam er een dokter (...) die vertelde dat [aangever] onmiddellijk naar het ziekenhuis moest.
Bij de aangifte is een geschrift overgelegd van de spoedeisende hulp, datum: 11 juni 2004.
Volgens het ambtelijk verslag van de rijksrecherche was er sprake van de volgende verwondingen:
- rechterbovenarm: bloeduitstorting;
- rechterpols: schaafwonden en drukpijn;
- rug: meerdere blauwe plekken en schaafwonden;
- linkeroog: drukpijn, bloeduitstorting en oogwitbloeding;
- borstkas: bloeduitstorting;
- hals: schaafwonden;
- rechterschouder (naast aangeboren afwijking met verlamming): schaafwonden en groeischijfbreuk die operatief werd teruggeplaatst en gefixeerd. De nabehandeling bestond uit 6-8 weken schouderbrace.
Op 9 september 2004 heeft [aangever] aanvullend aangifte gedaan. Hij verklaarde onder meer:
Nadat [verdachte] mij in de politiebus had gezet en ik op de claxon had gedrukt van die politieauto, kwam [verdachte] terug naar mij. Hij opende de deur van de politieauto en ik kreeg nog een aantal klappen van hem. [verdachte] draaide mijn linkerarm op mijn rug en met zijn andere hand drukt hij mijn rechterschouder naar beneden. Hierdoor kwam ik op mijn knieën op de bodem van de politiebus te liggen met mijn hoofd ter hoogte van de zitting van de bank. Ik kon mijn hoofd net een beetje naar links draaien en zag dat [verdachte] een handschoen aan had. (…) [verdachte] sloeg mij een keer of vijf/zes op mijn hoofd. (…)
Op een gegeven moment lag ik op mijn buik op de bodem van de bus. [verdachte] zat op mijn rug. Dit was direct nadat [verdachte] me die klappen tegen mijn hoofd had gegeven. Mijn linkerarm zat op de rug gedraaid, samen met mijn rechtervoet. (….) De tweede politieman reed de bus naar het politiebureau. Al die tijd bleef [verdachte] boven op mij zitten, terwijl ik op mijn buik op de bodem van de politiebus lag. Ik voelde de knie van [verdachte] al die tijd in mijn onderrug duwen en dat deed pijn. Mijn linkerarm en rechterbeen zaten ook nog steeds op mijn rug geklemd.
[getuige 1] heeft op 16 september 2004 bij de rijksrecherche over de situatie in de bus verklaard:
Toen [aangever] in die bus zat hoorde ik hem schreeuwen dat hij pijn had en dat hij een ambulance wilde. Ik stond achter de bus en zag dat [verdachte] [aangever] een paar maal, ik denk drie of vier keer, met zijn vuist in het gezicht sloeg. (…) Het was niet zo dat [aangever] zich verzette tegen [verdachte].[aangever] had veel pijn. Dat kon ik horen want anders was hij niet zo aan het schreeuwen van de pijn.
[getuige 2] heeft op 16 september 2004 bij de rijksrecherche onder meer verklaard:
(…). Ik hoorde dat[zus aangever] zei: ‘ze hebben [aangever] hand gebroken, wil je snel mijn vader roepen.’Ze vroeg dat op een heel indringende manier. (…) Ik hoorde [aangever] schreeuwen en huilen. Hij riep: ‘mijn arm, mijn arm’. Ik begreep aan het geluid dat hij in de politiebus zat, maar ik kon hem niet zien.
[zus aangever] heeft op 17 september 2004 bij de rijksrecherche onder meer verklaard:
(…) Ik zag dat de verlamde arm van [aangever] heel vreemd stond. Hij stond gewoon naar achteren. Heel raar. (…)[aangever] schreeuwde ondertussen nog steeds van pijn en riep een ambulance. (…)[aangever] vroeg nog aan [verdachte] of deze een ziekenwagen wilde waarschuwen, maar [verdachte] zei dat [aangever] geen ziekenwagen kreeg (…) .
[getuige 3] heeft op 23 september 2004 bij de rijksrecherche onder meer verklaard:
(…)
Toen [aangever] later opstond zag ik dat die verlamde arm heel vreemd stond. Ik vond dat eng om te zien. (…) [aangever] schreeuwde dat hij pijn had en dat zijn arm gebroken was. Hij ging ook huilen.
[getuige 4] heeft op 18 oktober 2004 onder meer bij de rijksrecherche verklaard:
(….)
[aangever] schreeuwde het uit en riep dat hij zijn arm gebroken had. Dat kon je ook wel zien, want die arm stond helemaal raar gedraaid. Die arm stond helemaal van hem afgedraaid.
[collega verdachte] is op 30 september 2004 door de rijksrecherche gehoord. Hij verklaarde onder meer:
‘[aangever] ken ik ambtshalve. (…) Het is een klein tenger mannetje met een verlamde arm. (..).
Ik bestuurde op die 11e juni de politiebus. (…) [aangever] en [zus aangever] trokken mijn aandacht omdat ik zag dat [aangever] [zus aangever] op haar hoofd sloeg. (…)
Toen [aangever] en [zus aangever] ter hoogte van onze bus waren, deed [verdachte] het raam open en zei iets van: ‘doe normaal’. (…) [aangever] en [zus aangever] liepen gewoon door en waren kennelijk niet in voor een gesprek. Ik reed door en zag [aangever] en [zus aangever] dus even niet. Ik hoorde wel een harde klap tegen de bus. (…) Dat was voor mij de reden om de bus te stoppen en uit te stappen. (…) Ook [verdachte] stapte uit. (…) [verdachte] sprak [aangever] aan. (….) [aangever] schold ons direct uit voor klootzakken en zei dat we ons er niet mee moesten bemoeien. (…) Ik hoorde dat [verdachte] tegen [aangever] zei dat hij was aangehouden. Ik had voor mezelf het beeld dat dit was voor de belediging en de mishandeling. (…)
[aangever] deed nog steeds heel druk. Hij draaide weg. Hij zwaaide met zijn armen. (…) Hij probeerde zich duidelijk aan zijn aanhouding te onttrekken. (…) Op een gegeven moment had [verdachte] [aangever] bij de keel. Ik heb [aangever] bij zijn gezonde arm vastgepakt om [aangever] onder controle te brengen. Eigenlijk wilde ik hem boeien met dat verzet. Maar dat kon niet vanwege de verlamde/dunne arm. (…) Ik was dus extra voorzichtige en [verdachte] ook tijdens de aanhouding. Je snapt niet dat zo’n klein mannetje, met zo’n armpje zoveel verzet kan bieden. (…) [verdachte] en ik hebben [aangever] met z’n tweeën naar voren in het gras naar de grond gebracht. Achteraf denk ik dat toen die arm van [aangever] gebroken moet zijn. (…) Op het moment dat we [aangever] naar voren brachten en op z’n buik op de grond legden, stopte in mijn beleving het verzet. (…) Ik hoorde [aangever] schreeuwen: ‘mijn arm, mijn arm, je hebt mijn arm gebroken. Echt met tranen en héél veel gekrijs.
Ik heb me vervolgens bezig gehouden met [zus aangever], haar aangehouden en geboeid. (…) [verdachte] heeft [aangever] in de bus gezet. Dat ging volgens mij wel wat rustiger omdat [aangever] natuurlijk last van zijn schouder had.
(…)
Op een gegeven moment zat [aangever] in de bus. Ongeboeid. [verdachte] was naar mij toe gekomen om me te helpen met de omstanders op een afstand te houden. Ik hoorde [verdachte] zeggen van ‘wat is dat nou of kijk daar’. De bus stond met de achterkant naar ons toe en ik zag dat [aangever] tussen de voorstoelen bij het dashboard zat. Hij zat in de voorste ruimte van de bus en niet meer in de achterste ruimte. (…) Wat [aangever] daar deed weet ik niet. Later hoorde ik dat hij de claxon wilde bedienen om aandacht van omstanders te trekken.
[verdachte] liep naar de bus, deed de zijdeur open en ging de bus in. Wat er verder in die bus gebeurde weet ik niet. (….)
Onderweg naar het bureau was [aangever] nog steeds onrustig. (…) Hij heeft vanaf het moment dat hij het aan zijn arm kreeg geschreeuwd en gekrijst. Er zat veel emotie bij en hij zei ook steeds dat hij ons aan zou klagen, dat we zijn arm hadden gebroken.
[collega verdachte] heeft op 18 juni 2007 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij de verwonding van [aangever] serieus nam.
Verdachte is op 11 november 2004 door de rijksrecherche gehoord. Hij verklaarde onder meer:
(…) De mensen van wie ik de werkzaamheden coördineer, zijn meer werkzaam als wijkagent. In sommige gevallen ben ik ook wel zelf bij de gezinnen thuis. Bij het gezin [familie aangever] was ik ooit twee keer. (..)
Ik heb [aangever] vervolgens gezegd dat hij was aangehouden ter zake van mishandeling van [zus aangever]. Ik zag dat hij zich omdraaide en zich van mij wilde verwijderen. Ik pakte hem vervolgens bij zijn rechterschouder en hield hem tegen. Hij rukte zich los en draaide zich om. (…) Hij begon te schreeuwen (..). Ik keek [aangever] aan en ik wist door zijn uitdrukking op zijn gezicht dat het vechten zou worden. Ik pakte hem bij zijn keel en hield hem op die wijze van mij af. [collega verdachte] was inmiddels bij mij in de buurt komen staan. Ik zou normaal gesproken een armovertrekking op zijn rechterarm hebben kunnen toepassen. Dat is op zich gemakkelijk en risicoloos en efficiënt. Dat lukte in dit geval niet want de arm waar ik het best bij kon, was zijn rechterarm en die is gehandicapt, zo is mij bekend. (…)
Op dat moment zag ik dat [aangever] omlaag dook en met zijn beide armen mijn benen omklemde. (…) Op dat moment greep ik een arm, die later de gehandicapte arm bleek te zijn. (..) [collega verdachte] pakte de andere arm vast en samen brachten we naar de grond. (…) [aangever] kwam met zijn buik op de grond te liggen en ik hield de gehandicapte arm in een overstrekking en kon hem zo in bedwang houden. [aangever] schreeuwde moord en brand en zei dat zijn arm was gebroken. (…)
Ik geloofde eerlijk gezegd niet dat de arm van [aangever] was gebroken. (…) De arm stond weliswaar in een vreemde positie, maar dat staat de arm altijd volgens mij. Hij bleef ook doorgaan met verzet tegen de aanhouding. (…)
Ik liet toen zijn arm los en pakte hem bij zijn nek en zijn broekriem. Ik duwde hem fors in de richting van de bus. (…) Hij is stevig tegen de bus aangezet, maar niet met zijn hoofd er tegen aan geklapt. (…) Ik heb toen met mijn rechterhand de bus geopend en heb [aangever] opgedragen in te stappen. Hij deed dat en ik zag dat hij op mijn aanwijzing op de bank plaats nam. (…) Ik heb niet overwogen om hem te boeien bij zijn goede arm en deze ergens in de bus aan vast te maken. Ik heb er ook niet aan gedacht. Er zit overigen geen scherm tussen het passagierscompartiment en het bestuurdersgedeelte. (….)
Ik wilde [collega verdachte] assisteren en riep dat de mensen zich moesten verwijderen. Direct daarna zag ik dat [aangever] in de bus tekeer ging. Ik zag dat de bus tekeer ging. Ik zag de bus schommelen en hoorde lawaai van kennelijk schoppen tegen het interieur. Ik zag ook dat hij met zijn vuist op de ramen sloeg.
(….) Ik liep direct naar de bus toe en opende de zijdeur. Direct daarna maakte [aangever] vanuit de bus een trappende beweging in mijn richting. Ik kon ternauwernood de trap ontwijken door een stap achterwaarts te gaan. Ik dook vervolgens snel de bus in en pakte [aangever] bij zijn goede arm. (…) Ik heb hem vermaand rustig te worden. Dat had totaal geen effect, want hij bleef verbaal en fysiek te keer gaan. Hij kwam in een knielende houding terecht op de vloer van de bus. Hij schoot half onderuit en zag kans om nog trappende bewegingen te maken. (…) ik ben toen de bus in gegaan en heb toen, als reactie op zijn geschreeuw over die arm die gebroken zou zijn, gezegd dat die arm dadelijk echt gebroken zou zijn (…). Omdat hij zich bleef verzetten heb ik hem toen twee gedoseerde klappen op zijn hoofd gegeven. [aangever] lag toen met zijn hoofd op de bank. Ik had toen mijn handschoenen aangetrokken. (…)Toen ik van [collega verdachte] en [zus aangever] terug liep naar de bus toe, trok ik de handschoenen aan, omdat ik voorzag dat het op knokken zou uitdraaien, gelet op gemoedstoestand van [aangever]. (…)
Ik had [aangever] nog steeds niet onder controle, ondanks die klappen en besloot hem op de grond van de bus te leggen. Met wat kunst- en vliegwerk slaagde ik er in om hem op de grond te werken en pakte hem opnieuw in een arm overstrekking via zijn goede arm. Ik pakt ook zijn been in een beenklem, zodat hij uiteindelijk niet veel meer kon beginnen. Hij had veel pijn in zijn arm door die overstrekking, dat weet ik wel.
Ter zitting van de rechtbank heeft de verdachte verklaard dat hij op een gegeven moment in de bus op de aangever is gaan zitten en een arm- en beenklem heeft aangelegd. Ook heeft de verdachte tijdens de zitting verklaard dat [aangever], toen hij buiten op de grond lag, schreeuwde dat zijn arm was gebroken en dat [aangever] om een ambulance vroeg.
Ter zitting van het hof heeft verdachte uitgelegd wat er onder een overstrekking verstaan moet worden, waardoor het het hof duidelijk is geworden dat een overstrekking van de arm niet hetzelfde is als het op de rug draaien van de arm.
Aangever is als getuige gehoord. Hij heeft met zijn goede arm voorgedaan door welke handeling van verdachte zijn schouder is gebroken. Het hof heef toen waargenomen dat de aangever zijn arm in gestrekte toestand naar achteren stak. Deze beweging kwam overeen met de uitleg die verdachte gaf ten aanzien van het overstrekken van de arm.
Verschillen in de afgelegde verklaringen
Door de rijksrecherche en de rechter-commissaris zijn een groot aantal getuigen gehoord. Van de getuigen die de aanhouding gezien hebben geldt dat zij kennissen of vrienden zijn van aangever en/of zijn zus. Er zitten soms opmerkelijke verschillen tussen de verklaringen van die getuigen enerzijds en de verklaringen van de verdachte en zijn collega anderzijds. Een opmerkelijk verschil is dat alle getuigen van de kant van aangever zeggen dat aangever zijn zus niet heeft geslagen, zij het dat er wel een woordenwisseling was en er getrokken en geduwd werd. Volgens een aantal van deze getuigen heeft [aangever] zijn zus wel vastgepakt en probeerde zij zich los te rukken.
Het zou kunnen dat aangever zijn zus niet heeft geslagen. Het hof gaat er evenwel niet van uit dat de verdachte en zijn collega [collega verdachte] daarover gelogen hebben. Het zou kunnen dat de verdachte en [collega verdachte], die op enige afstand aangever en zijn zus waar hebben genomen, dachten dat er geslagen werd, te meer nu uit de verklaringen van een aantal getuigen in elk geval kan worden afgeleid dat [aangever] zijn zus tegen haar wil vast pakte dan wel aanraakte en dit geleken kan hebben op slaande bewegingen.
Er zijn meer verschillen in de verklaring van de verdachte en de verklaring van aangever. Omdat die verschillen op zich onvoldoende zijn om daaruit af te leiden dat de verdachte liegt, zal het hof – in het voordeel van de verdachte – de verklaring van de verdachte tot uitgangspunt nemen bij de beantwoording van de verschillende rechtsvragen.
Deze keuze maakt het hof niet met betrekking tot de vernielingen in de bus. Volgens verdachte heeft aangever (toen hij in de bus was) tegen de bus geslagen en (kennelijk) geschopt. Er is niemand (ook [collega verdachte] niet) die dit heeft gezien, terwijl later ook geen schade is geconstateerd aan de bus. Het hof gaat er daarom van uit dat aangever toen hij in de bus was niet heeft geprobeerd te bus te vernielen.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Het hof gaat er gelet op de verschillende verklaringen van uit dat de schouder van aangever gebroken is op het moment dat zijn gehandicapte arm werd overstrekt door de verdachte. Deze situatie komt niet overeen met hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, nu daar wordt gesproken over een gebroken arm (in plaats van een gebroken schouder) en de overstrekking niet wordt genoemd als handeling waardoor de breuk is veroorzaakt. Het is het hof gebleken dat de overstrekking iets anders is dan het op de rug draaien van de arm.
Verdacht behoort dan ook van het primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Zou het hof de tenlastelegging dermate extensief hebben uitgelegd dat het onder de gebroken arm, ook de gebroken schouder had verstaan en onder het op de rug buigen van de arm, ook de overstrekking dan was het hof nog tot een vrijspraak van het primair ten laste gelegde gekomen.
Uit de verklaring van de verdachte volgt namelijk dat het niet zijn bedoeling was om de schouder van aangever te breken. Het is het hof verder niet gebleken dat bij een overstrekking van de arm de aanmerkelijke kans bestaat dat dit leidt tot een breuk van de arm of schouder. Weliswaar had aangever een gehandicapte arm en was dit de verdachte bekend, maar op het moment van de overstrekking was het de verdachte niet bekend dat aangever een grotere kans op letsel had dan iemand zonder een vergelijkbare handicap. Uit de processtukken blijkt ook niet dat bij deze specifieke handicap van aangever sprake zou zijn van een groter risico op letsel als gevolg van handelingen als bedoelde overstrekking. Er is geen rapport van een deskundige of medische verklaring op grond waarvan een dergelijk groter risico zou kunnen worden vastgesteld. Uit het feit dat aangever aanvankelijk er niet voor gekozen heeft de overstrekking uit te voeren op de gehandicapte arm, volgt nog niet dat hij zich bewust was van een vergrote kans (en wel zodanig vergroot dat gesproken kan worden van een aanmerkelijke kans) op botbreuken bij aangever
Het subsidiair ten laste gelegde
Het hof gaat er van uit dat het subsidiaire deel van de tenlastelegging ziet op de drie geweldsmomenten, namelijk:
1. het moment waarop de verdachte buiten naar de grond werd gewerkt;
2. het moment waarop de verdachte tegen de politiebus werd gezet;
3. de momenten in de bus toen aangever door de verdachte werd geslagen en waarbij een arm- en beenklem werden aangelegd.
Het hof gaat er voorts van uit dat de term mishandeling niet de wederrechtelijkheid omvat en dat dit element dus niet bij de bewijsvraag aan de orde komt.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 11 juni 2004 te [pleegplaats] opzettelijk mishandelend een
persoon (te weten [aangever]), bij de keel heeft gegrepen en/of bij zijn
(gehandicapte) arm heeft gepakt en/of deze arm op de rug heeft gedraaid en/of
genoemde [aangever] op de grond heeft gegooid en/of op de rug van die [aangever]
is gaan en/of blijven zitten en/of meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd
en/of de rest van het lichaam van die [aangever] heeft geslagen en/of gestompt
en/of het hoofd van die [aangever] tegen het politievoertuig heeft geslagen,
tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (gebroken arm), althans enig
lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De bewezen verklaring heeft betrekking op geweldsmoment 3. Voor wat betreft de bewezenverklaring zijn met name de verklaring van aangever en de verklaring van verdachte van belang. Uit die verklaringen blijkt dat verdachte aangever in de bus tweemaal met de vuist in het gezicht heeft geslagen en dat hij daarna, na de linkerarm van verdachte op de rug te hebben gedraaid en een beenklem te hebben aangelegd, bovenop de rug van verdachte is gaan en blijven zitten.
Hoewel verdachte tijdens het verhoor bij de rijksrecherche heeft verklaard dat ook in de bus sprake was van een overstrekking van de arm, heeft hij tijdens het verhoor bij de rechtbank gesproken over een armklem. Gelet op de verklaring van aangever, gaat het hof er van uit dat bij die armklem (zoals aangever heeft verklaard) de arm van aangever op de rug is gedraaid. Aangever heeft verklaard dat hij tijdens het vervoer de knie van [verdachte] in zijn rug voelde en dat dat pijn deed.
Ten aanzien van het letsel is gebleken dat aangever letsel in en bij zijn oog had. Het hof gaat er van uit dat dat letsel is ontstaan als gevolg van één of meer vuistslagen van verdachte.
Ten aanzien van geweldsmoment 1 is niet ten laste gelegd dat verdachte de arm van aangever heeft overstrekt, zodat het hof dit ook niet kan bewijzen. Wel is ten laste gelegd dat aangever verdachte bij de keel heeft gegrepen. Evenwel blijkt niet uit de verklaringen dat dit bij de keel grijpen gepaard is gegaan met pijn, letsel of benauwdheid zodat deze handeling niet als mishandeling kan worden beschouwd. Voorts acht het hof niet bewezen dat aangever tijdens geweldsmoment 1 door de verdachte op de grond is gegooid.
Ten aanzien van geweldsmoment 2 verschillen de afgelegde verklaringen zodanig van elkaar dat het hof niet overtuigend bewezen acht dat de verdachte aangever met zijn hoofd tegen de politiebus heeft aangeslagen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Mishandeling, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Namens verdachte is aangevoerd dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is omdat verdachte uit noodweer heeft gehandeld, dan wel op basis van een wettelijk voorschrift handelde.
Artikel 41 Sr
Artikel 41 Sr luidt:
‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.’
Voor zover is betoogd dat verdachte de confrontatie met aangever in de bus heeft opgezocht, omdat de verdachte moest voorkomen dat aangever de bus (verder) zou vernielen, verwerpt het hof het verweer. Het hof acht – zoals boven reeds gesteld – niet aannemelijk dat aangever heeft geprobeerd de bus te vernielen. Aangever wilde volgens eigen zeggen slechts de aandacht van omstanders trekken. Voor zover verdachte heeft willen betogen dat hij zich als gevolg van het (naar het hof begrijpt: achterwaarts) blijven trappen door aangever heeft moeten verdedigen, is het hof van oordeel dat verdachte, nu er geen sprake was van door aangever gepleegde vernielingen) de confrontatie ook had kunnen vermijden of kunnen beëindigen door gewoon de deur van de politiebus dicht te laten/te doen.
Artikel 42 Sr
Artikel 42 Sr bepaalt:
‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.’
Artikel 53 Sv geeft een ieder de bevoegdheid bij betrapping op heterdaad de verdachte aan te houden.
De bepaling is opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, hetgeen impliceert dat met de aanhouding een strafvorderlijk doel zal moeten worden nagestreefd. In het algemeen betekent dit dat de verdachte mag worden aangehouden met het oog op waarheidsvinding.
De aanhoudingsbevoegdheid betreft een dwangmiddel waarvoor geldt dat bij toepassing voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Dit betekent dat in geval sprake is van ontdekking op heterdaad een aanhouding pas rechtmatig is als voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Met de aanhouding moet dus een strafvorderlijk doel gediend zijn, waarbij de vrijheidsbeneming, die een gevolg is van de aanhouding – gelet op dat doel – niet disproportioneel mag zijn en het strafvorderlijk doel niet op een minder ingrijpende wijze bereikt kan worden.
In geval de verdachte zich verzet tegen een rechtmatige aanhouding, kan de opsporingsambtenaar met gepast geweld reageren om de aanhouding te voltooien en de verdachte naar een plaats van verhoor te geleiden (artikel 8 Politiewet). Bij de vraag welk geweld toegepast mag worden is de aard van het verzet van belang. Er moet niet meer geweld worden toegepast dan nodig is om het verzet te breken.
Daarnaast moet bij de toepassing van geweld het strafvorderlijk doel van de aanhoudingsbevoegdheid niet uit het oog worden verloren. Betreft de aanhouding bijvoorbeeld een minder ernstig feit, dan kan een gewelddadige aanhouding (waarbij de verdachte zwaar lichamelijk letsel oploopt) tot de conclusie leiden dat de aanhouding disproportioneel was, ook al kon het verzet slechts door het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel worden gebroken.
Zoals boven reeds gesteld gaat het hof er van uit dat de verdachte in de veronderstelling was dat aangever zijn zusje mishandelde. Gelet op het feit dat aangever zich niet liet aanspreken door de verdachte en het (dus) niet duidelijk was of aangever zijn zusje met rust zou laten, kon de verdachte besluiten aangever aan te houden. Daarbij kon rekening worden gehouden met de verwachting dat aangever in een verhoorkamer (zonder de aanwezigheid van leeftijdgenoten) eerder bereid zou zijn te verklaren over de omstandigheden en reden van de veronderstelde mishandeling van zijn zusje. Aldus zou een verhoor van aangever op het politiebureau bij kunnen dragen aan de waarheidsvinding.
Aangever was het niet eens met de aanhouding en verzette zich. Verdachte heeft toen aangever door middel van een armoverstrekking naar de grond gewerkt. Deze armoverstrekking leidde tot een gebroken schouder bij aangever.
Zoals het hof boven heeft aangegeven blijkt uit de verklaringen niet dat verdachte de armoverstrekking toepaste om aangevers arm of schouder te breken. Ook volgt niet uit het bewijsmateriaal dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou in treden.
Gelet op hetgeen verdachte heeft verklaard over de reden van het toepassen van de armoverstrekking en hetgeen het hof bekend is over de risico’s hiervan, is het hof van oordeel dat het besluit om dit middel toe te passen niet getuigt van een disproportioneel geweldgebruik door de verdachte.
Naar het oordeel van het hof was tot en met de armoverstrekking sprake van een rechtmatige aanhouding.
Anders dan verwacht en bedoeld leidde de armoverstrekking tot een schouderbreuk bij de aangever. Dit letsel werd door aangever verschillende keren en op verschillende wijzen (mededelen, schreeuwen en huilen) kenbaar gemaakt. Ook zou de arm van de aangever in een abnormale stand hebben gestaan. Diverse getuigen hebben hier zowel tegenover de rijksrecherche als tegenover de rechter-commissaris verklaard. Aangever vroeg ook om een ambulance. Aan dat verzoek werd geen gevolg gegeven door de verdachte en zijn collega.
Anders dan zijn collega nam de verdachte de verwonding van aangever niet serieus. Dit had verdachte – gelet op de mededelingen van aangever, de pijnuitingen en de stand van de arm – wel moeten doen.
Het is het hof opgevallen dat verdachte op geen enkel moment (ook niet na verloop van tijd) zich heeft afgevraagd in hoeverre het mogelijk was geweest verdachte naar het politiebureau te brengen, zonder dat opnieuw geweld werd toegepast. Het hof sluit niet uit dat aangever minder opstandig zou zijn geweest als zijn letsel en pijn serieus waren genomen en hem was toegezegd dat medische hulp zou worden ingeschakeld.
Weliswaar had verdachte weinig tijd om de alternatieven te overdenken. Evenwel had de verdachte toen aangever in de bus zat en verdachte buiten was, de gelegenheid zich af te vragen of het toepassen van geweld op dat moment het juiste middel was. Verdachte heeft zich dat echter niet afgevraagd, maar heeft zijn handschoenen aangetrokken (er van uitgaande dat het wel “knokken zou worden”) om een nieuwe gewelddadige confrontatie tegemoet te gaan.
Ook in geval geweldloze alternatieven niet succesvol geweest zouden zijn, had verdachte
– vanaf het moment dat kenbaar was dat aangever een breuk had – het geweld moeten staken. Hiervoor waren vier redenen:
1. Ondanks het feit dat aangever pijn had, bleef hij opstandig. Blijkbaar was in zijn geval en in die omstandigheden het toedienen van pijnprikkels niet effectief.
2. Er waren duidelijk aanwijzingen dat er iets ernstigs met aangever aan de hand was. Het opnieuw toepassen van geweld zou dat letsel kunnen verergeren.
3. Als gevolg van het toepassen van een handeling - die bij niet-gehandicapte personen in het algemeen geen letsel teweeg brengt - was bij aangever wel letsel ontstaan. Dat was een duidelijke aanwijzing dat de gehandicapte arm van aangever was zoals deze er uit zag: kwetsbaar. Nieuw geweld zou bij deze aangever waarschijnlijk snel tot nieuwe kwetsuren kunnen leiden.
4. Aangever werd aangehouden voor feiten waarvan verdachte en zijn collega getuige waren geweest (er was dus al veel bewijs), terwijl de identiteit en woonplaats van aangever bekend waren. Gelet op het strafvorderlijk belang was er weinig op tegen het verhoor van de aangever te doen plaats vinden op een later moment (bijvoorbeeld nadat hij medische hulp had ontvangen). Zou het staken van geweld er toe geleid hebben dat de aanhouding niet doorgezet zou worden en de aangever niet (dezelfde dag op het politiebureau) zou kunnen worden gehoord, dan was dit in strafvorderlijk opzicht geen groot probleem. Ook zonder verhoor van de aangever (op dezelfde dag) had een (in een veroordeling resulterende) vervolging voor de feiten die in het proces-verbaal van aanhouding staan vermeld, plaats kunnen vinden.
In de bus heeft de verdachte aangever twee vuistslagen toegediend als gevolg waarvan aangever letsel in en bij zijn oog heeft opgelopen. Aangever werd ook na het toedienen van deze pijnprikkels niet rustig, waarna bij hem een arm- en beenklem werd aangelegd. Op deze wijze is hij naar het politiebureau vervoerd. Dit was voor aangever niet alleen pijnlijk, maar ook riskant. Hij was immers gewond en deze manier van vervoeren had, zo acht het hof aannemelijk, de reeds opgelopen kwetsuur kunnen verergeren.
Het hof is van oordeel, mede gelet op het strafvorderlijke belang van de aanhouding in dit geval, dat door het toedienen van vuistslagen aan een gewonde en invalide jongen van 17 en het op pijnlijke wijze vervoeren van die gewonde jongen - zonder dat geweldloze alternatieven zijn overwogen of toegepast - verdachte in strijd heeft gehandeld met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het verweer dat het bewezen verklaarde gerechtvaardigd was omdat de verdachte handelde op basis van een wettelijk voorschrift wordt derhalve verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Tijdens de uitoefening van zijn functie als politieagent is verdachte bij de aanhouding van de zich hevig verzettende aangever op een gegeven moment te ver gegaan in het door hem toegepaste geweld. Door in de politiebus de gehandicapte en inmiddels gewond geraakte aangever nog een aantal vuistslagen te geven en een arm- en beenklem aan te leggen, heeft verdachte bij hem onnodig extra pijn en letsel veroorzaakt.
Weliswaar mag een politieagent bij de aanhouding van een zich hevig verzettende verdachte resoluut optreden, maar het eventueel daarbij toe te passen geweld is, zoals hierboven reeds is aangegeven, gebonden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van een politieagent mag verwacht worden dat hij zich daarvan te allen tijde bewust is. Door die grenzen te overschrijden heeft verdachte zich niet professioneel en strafbaar gedragen.
Bij de op te leggen straf wordt in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij niet eerder als verdachte met politie en justitie in aanraking is geweest. Voorts is gebleken dat de vervolging een grote impact op verdachte heeft gehad. Het hof gaat er van uit dat een veroordeling voor verdachte – gelet op zijn functie – al zodanig leed toevoegend is, dat een onvoorwaardelijke straf niet nodig is.
Gelet hierop wordt een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden geacht.
De vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 15.000,- (vijftienduizend euro), bestaande uit EUR 10.000,- immateriële schade en EUR 5.000,- kosten van de advocaat vermeerd met de BTW.. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 2.000,- (tweeduizend euro). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering is niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, nu voor het hof het causale verband tussen het bewezen verklaarde en de gevorderde schade niet duidelijk vaststaat. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart de benadeelde partij, [aangever], in haar vordering niet ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr J.D. den Hartog, voorzitter,
mr J.I.M.W. Bartelds en mr W.R. Rosingh, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr C.J. Broersma, griffier,
en op 5 februari 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.