ECLI:NL:GHARN:2010:BL0850

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.032.973
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake melkquotum en rechtsverwerking tussen Gemeente Oss en [geïntimeerde]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 19 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Oss en [geïntimeerde] met betrekking tot een pachtovereenkomst en de aanspraak op een melkquotum. De Gemeente had in eerste aanleg een vordering ingesteld tot ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte, alsook tot betaling van de waarde van het melkquotum. De pachtkamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch had deze vordering afgewezen, waarop de Gemeente in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat de Gemeente in 1988 een pachtovereenkomst had met de vader van [geïntimeerde], waarbij het melkquotum aan de pachtovereenkomst was verbonden. De Gemeente stelde dat [geïntimeerde] aansprakelijk was voor het melkquotum, maar het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet de intentie had om melkvee te houden en dat de Gemeente geen voorbehoud had gemaakt bij de pachtoverneming. Het hof concludeerde dat de Gemeente haar recht op vergoeding voor het melkquotum had verwerkt door passief te blijven en niet eerder aanspraak te maken op het quotum. De grieven van de Gemeente werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer, waarbij de Gemeente werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.032.973
(zaaknummer rechtbank 565522)
arrest van de pachtkamer van 19 januari 2010
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Oss,
zetelende te Oss,
appellante,
advocaat: mr. A.A. Voets,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 27 januari 2009, dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, tussen appellante (hierna ook te noemen: de Gemeente) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De Gemeente heeft bij exploot van 19 februari 2009 aan [geïntimeerde] aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Ter rolle van 19 mei 2009 is tegen [geïntimeerde] verstek verleend.
2.3 Bij memorie van grieven heeft de Gemeente vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de oorspronkelijke vorderingen van de Gemeente zal toewijzen, met verwijzing van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.4 Vervolgens heeft de Gemeente de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Tussen de gemeente Ravenstein (rechtsvoorgangster van de Gemeente) als verpachter en de vader van [geïntimeerde] als pachter bestond sinds 1972 een pachtovereenkomst betreffende in totaal 2.04.50 ha. De vader van [geïntimeerde] had onder andere melkvee.
3.3 Een schrijven van burgemeesters en wethouders van de gemeente Ravenstein van 19 februari 1988 houdt onder meer in:
“Onlangs heeft de zoon van de heer [pachter] verzocht om de pachtgrond van zijn vader over te kunnen krijgen. Zoon [zoon pachter] heeft namelijk een fokzeugenbedrijf gekocht aan de [....]. In verband met de B.T.W.-regeling zou het gunstig zijn als hij de pachtgrond van zijn vader kan overnemen.”
3.4 Bij “akte van pachtoverdracht” van 4 maart 1988 heeft de vader van [geïntimeerde] al zijn rechten en verplichtingen uit de pachtovereenkomst “overgedragen” aan [geïntimeerde].
3.5 [geïntimeerde] heeft nimmer een melkveebedrijf gehad.
3.6 In 2001 heeft [geïntimeerde] meegewerkt aan kavelruil. Thans heeft hij van de Gemeente in pacht het perceel kadastraal bekend [....], groot 2.04.40 ha.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vordert de Gemeente ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte, overlegging van gegevens met betrekking tot productierechten en veroordeling tot betaling van de waarde van het melkquotum, verbonden met het gepachte, te berekenen volgens de vaste jurisprudentie van dit hof en vermeerderd met wettelijke rente. De pachtkamer in eerste aanleg heeft die vordering afgewezen. Daartegen richten zich de grieven van de Gemeente. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
4.2 [geïntimeerde] heeft tegen de vorderingen van de Gemeente in eerste aanleg zich onder meer beroepen op (a) de omstandigheid dat het bij gelegenheid van de pachtoverneming niet de bedoeling was dat hij grond overnam “waar melkquotum op rust” en (b) de omstandigheid dat de Gemeente noch ten tijde van de pachtoverneming in 1988 noch ter gelegenheid van de kavelruil in 2001 aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding voor melkquotum. Het laatste impliceert een beroep op rechtsverwerking, althans op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
4.3 De pachtkamer in eerste aanleg heeft, zo begrijpt het hof het bestreden vonnis, de vordering afgewezen zowel omdat bij gelegenheid van de pachtoverneming het melkquotum bij de oorspronkelijke pachter zou zijn gebleven, als op grond van rechtsverwerking.
4.4 Het hof stelt voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak, die in verband staat met de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie met betrekking tot de desbetreffende EG-verordening, bij gelegenheid van de introductie van de superheffing met het gepachte melkquotum is gaan samenhangen, voor zover kort gezegd het gepachte aan het ontstaan van dat quotum heeft bijgedragen. Gelet op het feit dat de vader van [geïntimeerde] in het referentiejaar 1983 het gepachte in gebruik had, is het aannemelijk dat quotum met het gepachte is gaan samenhangen. Naar het hof begrijpt betwist [geïntimeerde] dat ook niet. In geval van pachtoverneming blijft de samenhang met het gepachte bestaan, tenzij partijen anders overeenkomen. Dat betekent dat [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast draagt van de feiten of omstandigheden waaruit volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de verplichtingen die op zijn vader als pachter in verband met het melkquotum rustten, niet op hem zouden overgaan.
4.5 Of partijen bij gelegenheid van de pachtoverneming – niettegenstaande de tekst van de “akte van pachtoverdracht” – anders zijn overeengekomen in de zin als hiervoor bedoeld, kan in het midden blijven, omdat in ieder geval het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking slaagt, althans zijn beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, zoals voortvloeit uit het navolgende.
4.6 In de stellingen van [geïntimeerde] ligt besloten dat het de Gemeente ten tijde van de pachtoverneming duidelijk was dat hij geen melkvee zou gaan houden en dat het dus niet de bedoeling van zijn vader en van hem was om melkquotum op zijn naam te doen registreren. Zulks volgt inderdaad uit het onder 3.3 bedoelde schrijven (volgens dat schrijven had [geïntimeerde] immers een varkensbedrijf) en naar het hof begrijpt betwist de Gemeente dat op zichzelf ook niet. Tegen die achtergrond moet het de Gemeente redelijkerwijs ook duidelijk zijn geweest dat [geïntimeerde] er geen rekening mee hield dat hij door de pachtoverneming aansprakelijk zou worden voor hetgeen zijn vader met het quotum zou doen of laten, zonder dat in dit verband van belang is of het aan de Gemeente óók duidelijk was dat vader [geïntimeerde] zijn (melkvee)bedrijf nog enige tijd zou voortzetten. Niettemin heeft de Gemeente bij gelegenheid van de pachtoverneming geen voorbehoud met betrekking tot het melkquotum gemaakt.
4.7 Op zichzelf terecht betoogt de Gemeente dat de rechtspraak met betrekking tot het melkquotum ten tijde van de pachtoverneming nog niet was uitgekristalliseerd. De Gemeente heeft echter ook nadat dit wel het geval was – dat wil zeggen na het arrest van dit hof van 9 mei 1988, Agr.r. 1988, 4174 inzake [A/B] – stilgezeten. De omstandigheid dat [geïntimeerde] naar aanleiding van bedoeld arrest ook zelf had kunnen bedenken dat zich wat betreft het met het gepachte samenhangende quotum een probleem voordeed, zou mogelijk aan rechtsverwerking in de weg hebben gestaan indien de Gemeente hem eerder had aangesproken. In ieder geval ligt dat thans anders. Inmiddels zijn ongeveer twintig jaar sinds de pachtoverneming verlopen. Al die tijd heeft de Gemeente in haar passieve houding volhard, ook in 2001, toen ter gelegenheid van de kavelruil de pachtverhouding tussen partijen opnieuw werd vormgegeven. Daardoor heeft zij haar recht verwerkt. Daarnaast – dat wil zeggen: ook los van door de Gemeente opgewekt vertrouwen of veroorzaakte onredelijke benadeling, zoals in gevallen van rechtsverwerking aan de orde – is het in verband met de bedoelde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de Gemeente alsnog aanspraak maakt op een vergoeding voor melkquotum waarover [geïntimeerde] zelf nooit de beschikking heeft gehad.
4.8 De slotsom is dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, zodat dit vonnis dient te worden bekrachtigd.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 27 januari 2009;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2010.