ECLI:NL:GHARN:2009:BL7464

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.002.340
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van een verzekeringsovereenkomst en de redelijkheid daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 november 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse opzegging van een verzekeringsovereenkomst door de appellant, die in eerste aanleg in het gelijk was gesteld. De appellant had de verzekeringsovereenkomst, het zogenaamde Paraplupakket, opgezegd per 1 januari 2007, en de vraag was of deze opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Het hof oordeelde dat de appellant bevoegd was om de verzekeringsovereenkomst op te zeggen, en verwierp het verweer van de verzekeraar RVS Schadeverzekering N.V. dat de opzegging onaanvaardbaar was omdat de appellant eerder had gekozen voor een langere contractduur met premiekorting. Het hof benadrukte dat de wetgever geen overgangsregeling had getroffen voor lopende verzekeringen en dat het risico van de gevolgen van de nieuwe wettelijke regeling voor rekening van RVS kwam. De argumenten van RVS, die wezen op de financiële consequenties van een negatieve uitspraak, werden niet als voldoende geacht om de opzegging onaanvaardbaar te verklaren. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Arnhem en verklaarde voor recht dat de appellant de bevoegdheid had om de verzekeringsovereenkomst tussentijds op te zeggen. RVS werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.002.340
(zaak-/rolnummer rechtbank: 152128 / HA ZA 07-260)
arrest van de tweede civiele kamer van 17 november 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Jongkind,
tegen:
de naamloze vennootschap RVS Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Ede,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 31 maart 2009 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BI1728).
1.2 Bij het tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om een nadere memorie te nemen. Beide partijen hebben een nadere memorie genomen, eerst [appellant] en daarna RVS. RVS heeft daarbij twee nieuwe producties in het geding gebracht.
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het hof verwijst naar, en volhardt bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist. In het tussenarrest is beslist dat het bepaalde in artikel 7:940 lid 3, laatste volzin, BW niet eraan in de weg staat dat [appellant] bevoegd was tot tussentijdse opzegging van de verzekeringsovereenkomst. Het door RVS dienaangaande gevoerde, primaire verweer is daarmee verworpen.
2.2 Thans moet uitsluitend nog worden beoordeeld de gegrondheid van het subsidiaire verweer van RVS, inhoudende dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] van zijn opzeggingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Deze kwestie heeft onderwerp van het partijdebat gevormd in de nadere memoriën.
2.3 Het hof heeft in het tussenarrest onder 5.8 reeds geoordeeld dat van bedoelde onaanvaardbaarheid geen sprake kan zijn op de enkele grond dat een verzekerde wenst over te stappen naar een andere verzekeraar wegens een lagere premie, ook niet indien de verzekerde een korting op de premie heeft ontvangen in verband met het aangaan van een verzekeringsovereenkomst voor een bepaalde, langere tijd.
2.4 In haar nadere memorie verwijst RVS ter onderbouwing van haar betoog dat de opzegging onaanvaardbaar is, allereerst naar hetgeen zij bij conclusie van antwoord onder 11.3 tot en met 11.8 heeft aangevoerd omtrent het handelen van de loondienstagent [A] Het beroep op de daar aangevoerde feiten faalt. Die feiten zouden, als zij zouden komen vast te staan, de conclusie kunnen dragen dat [appellant] geen zwaarwegend motief voor opzegging had, maar dit betekent niet dat de opzegging daarmee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.5 RVS verwijst in haar nadere memorie tevens naar hetgeen zij heeft opgemerkt in de memorie van antwoord onder 6.11 tot en met 6.13. Ook de onder 6.11 en 6.12 verwoorde standpunten dienen slechts ter onderbouwing van de stelling van RVS dat [appellant] geen zwaarwegend motief tot opzegging had en behoeven derhalve geen nadere bespreking. Op het onder 6.13 gestelde wordt hierna in het slot van rov. 2.6 teruggekomen.
2.6 RVS betoogt in haar nadere memorie voorts dat, als [appellant] eerst omwille van de premiekorting bewust voor een contractsduur van vijf jaar kiest, het onaanvaardbaar is als [appellant] vervolgens eenzijdig gebruik maakt van een later, na de totstandkoming van het contract ingevoerd wettelijk recht van tussentijdse opzegging waardoor RVS onredelijk zou worden benadeeld. RVS had, naar zij stelt, bij het aangaan van het contract en het verlenen van de premiekorting het gerechtvaardigde vertrouwen dat [appellant] niet tussentijds zou (kunnen) opzeggen. Door niettemin van het later, per 1 januari 2006, ingevoerde recht van tussentijdse opzegging gebruik te maken zonder enigszins met de gerechtvaardigde belangen van RVS rekening te houden, heeft [appellant] het vertrouwen van RVS geschaad, aldus RVS. Ook dit betoog faalt. De wetgever heeft het bij de invoering van het nieuwe verzekeringsrecht niet nodig geacht met betrekking tot het derde lid van artikel 7:940 BW voor lopende verzekeringen een speciale overgangsrechtelijke regeling te treffen. Daarmee kwam het op de weg van RVS te liggen (tijdig) haar polisvoorwaarden opnieuw te bezien in het licht van het voorgestelde artikel 7:940, derde lid, BW en deze zo nodig en indien gewenst met het oog daarop aan te passen. Dat RVS dit heeft nagelaten, komt voor haar risico. [appellant] heeft er voor gekozen gebruik te maken van de in dit derde lid besloten liggende nieuwe, voor hem gunstige opzegregeling. Daarmee heeft [appellant] geen in hem gesteld vertrouwen beschaamd. Hij profiteert slechts van de nieuwe wettelijke regeling in combinatie met de algemene polisvoorwaarden van RVS. Dat RVS voor het vijfjaarscontract van [appellant] behoorlijke kosten zou hebben moeten maken omdat zij de betrokken loondienstagent (niet terug te vorderen) provisie op basis van een contractsduur van vijf jaar zou hebben betaald, zoals RVS in de memorie van antwoord onder 6.13 betoogt, kan [appellant] niet worden tegengeworpen. De wijze waarop RVS het contract met haar agent inricht, onder meer met betrekking tot de terugvordering van teveel betaalde provisie, komt voor rekening en risico van RVS.
2.7 RVS wijst tot slot op de grote financiële consequenties van een voor haar negatieve uitspraak. Zij zou daardoor aanzienlijke premie-inkomsten mislopen en zij zou achteraf gezien ten onrechte premiekortingen aan verzekeringnemers hebben verleend en provisie aan loondienstagenten hebben uitbetaald. Een aanzienlijk deel van haar portefeuille zou bestaan uit vijfjaarscontracten met daaraan gekoppelde premiekortingen. Veel verzekeringnemers zouden naar aanleiding van een voor RVS negatieve uitspraak hun vijfjarige contract tussentijds (kunnen) opzeggen. Ten onrechte uitbetaalde provisies zouden niet meer kunnen worden teruggevorderd. Naar het oordeel van het hof maken ook deze omstandigheden de tussentijdse opzegging door [appellant] niet onaanvaardbaar. Het betreft hier een misrekening aan de zijde van RVS, veroorzaakt door de invoering met onmiddellijke werking van een nieuwe wettelijke opzeggingsregeling, waarvan RVS zich de volle betekenis kennelijk niet tijdig heeft gerealiseerd. Een dergelijke misrekening valt onder het eigen ondernemersrisico van RVS en behoort niet te worden afgewenteld op een individuele verzekeringnemer als [appellant].
2.8 Gelet op het onder 2.3 tot en met 2.7 overwogene rechtvaardigen de door RVS aangevoerde argumenten niet het oordeel dat de tussentijdse opzegging door [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door [appellant] ingestelde primaire vordering tot verklaring voor recht zal daarom alsnog worden toegewezen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en voor recht verklaren dat [appellant] de bevoegdheid had het Paraplupakket tussentijds op te zeggen en dat de beperking van de vierde volzin van artikel 7:940 lid 3 BW voor [appellant] niet geldt, een en ander zoals hierna in het dictum weergegeven.
2.9 RVS zal, als de in het principaal beroep in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van dit beroep worden veroordeeld. RVS dient voorts in de proceskosten van de eerste aanleg te worden veroordeeld.
2.10 RVS heeft bij een beoordeling van het door haar ingestelde incidenteel beroep geen belang meer. Dit beroep is immers gericht tegen de beslissingen van de rechtbank inzake [appellant] subsidiaire vordering. Deze vordering hoeft niet meer aan de orde te komen omdat [appellant] primaire vordering alsnog zal worden toegewezen.
2.11 [appellant] heeft veroordeling van RVS in de nakosten gevorderd. Anders dan RVS meent kan deze vordering dadelijk worden toegewezen, aangezien deze kosten op eenvoudige wijze kunnen worden begroot overeenkomstig het geldende liquidatietarief (zoals [appellant] ook heeft gedaan). Ook de rentevordering van [appellant] zal worden toegewezen.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 november 2007;
opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat [appellant] de bevoegdheid had om het Paraplupakket, bij brief van 24 februari 2006, tussentijds op te zeggen tegen 1 januari 2007, dat de beperking van de vierde volzin van artikel 7:940 lid 3 BW niet (mutatis mutandis) voor [appellant] geldt en dat voor voornoemde bevoegdheid van [appellant] niet vereist is dat er feiten en omstandigheden moeten bestaan die ernstig genoeg zijn om de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst te rechtvaardigen;
veroordeelt RVS in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op:
wat betreft de eerste aanleg:
- € 768,-- voor salaris;
- € 251,-- voor griffierecht;
- € 84,31 voor kosten dagvaardingsexploot;
wat betreft het hoger beroep:
- € 1.264,-- voor salaris;
- € 303,-- voor griffierecht;
- € 84,31 voor kosten dagvaardingsexploot;
te vermeerderen met een bedrag voor nakosten ad € 131,--, dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt, ad € 199,--;
te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen acht dagen na betekening van het arrest aan de hiervoor uitgesproken kostenveroordeling wordt voldaan;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Groefsema, H.M. Wattendorff en P.M.M. Mostermans, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2009.