ECLI:NL:GHARN:2009:BK9427

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.077
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van een pachtovereenkomst en bewijswaardering van toestemming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, betreft het een hoger beroep over de geldigheid van een pachtovereenkomst tussen [appellante] en de Gemeente Beverwijk. De zaak is voortgevloeid uit een eerder arrest van 10 februari 2009, waarin het hof had geoordeeld dat de Gemeente bewijs diende te leveren van de toestemming van [appellante] voor een eenmalige pachtovereenkomst. Na een getuigenverhoor, waarbij zowel een gemeenteambtenaar als [appellante] als getuigen zijn gehoord, concludeert het hof dat de Gemeente niet is geslaagd in het leveren van dit bewijs. De getuigenverklaring van de gemeenteambtenaar was onvoldoende om aan te tonen dat [appellante] had ingestemd met de voorwaarden van de pachtovereenkomst zoals deze door de Gemeente was gepresenteerd.

Het hof wijst erop dat de Gemeente niet had kunnen verwachten dat [appellante] de strekking van de overeenkomst volledig begreep, gezien de gelijkenis met eerdere overeenkomsten en de onduidelijkheid die hierdoor is ontstaan. Het hof oordeelt dat de Gemeente de overeenkomst opnieuw ter goedkeuring aan de grondkamer moet voorleggen, met de duidelijke vermelding dat het gaat om een reguliere pachtovereenkomst. De Gemeente wordt in de kosten van het geding veroordeeld, zowel voor de eerste aanleg als voor het hoger beroep.

De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Haarlem en bevestigt dat de bepalingen van de Pachtwet en het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn op de pachtovereenkomst, afhankelijk van de goedkeuring door de grondkamer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.077
(zaaknummers rechtbank 274569 en 276228)
arrest van de pachtkamer van 15 december 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Beverwijk,
zetelende te Beverwijk,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 10 februari 2009 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge genoemd arrest heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.3 Bij memories na enquête van eerst de Gemeente en vervolgens [appellante] hebben partijen het debat voortgezet.
1.4 Ten slotte hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 De laatste zin van rechtsoverweging van het arrest van 10 februari 2009 onder 4.5 berust op een kennelijke vergissing. Het daar bedoelde voorschrift van artikel 70f lid 2 Pachtwet ziet immers op zogenaamde teeltpacht en niet op eenmalige pacht. Bedoelde vergissing heeft voor de beoordeling van de zaak geen consequenties. Dat geldt ook voor de kennelijke verschrijving die hetzelfde arrest onder 4.17 bevat. De stelling van de gemeente is dat de eenmaligheid van de pacht met [appellante] in december 2002 (dus niet: 2001) is besproken. Voor het overige blijft het hof bij zijn arrest van 10 februari 2009.
2.2 Bij bedoeld arrest heeft het hof de Gemeente toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellante] erin heeft toegestemd dat de in de aanhef van artikel 70f lid 5 Pachtwet benoemde bepalingen niet van toepassing zouden zijn. In dat verband heeft het hof overwogen dat tot dit bewijs met name kan bijdragen het bewijs dat gemeenteambtenaar [A] op voldoende duidelijke wijze met [appellante] heeft besproken dat haar een eenmalige pachtovereenkomst in de zin van artikel 70f lid 5 e.v. Pachtwet werd aangeboden.
2.3 De Gemeente heeft [A] en [appellante] als getuigen doen horen. [appellante] heeft vervolgens afgezien van tegengetuigenverhoor.
2.4 Het hof waardeert het bewijs als volgt. [A] heeft als getuige verklaard dat zij in het gesprek met [appellante] heeft gezegd dat de grondkamer had aangegeven dat de Gemeente niet meer mocht werken met eenjarige pachtovereenkomsten en enkel nog met eenmalige. Gelet op hetgeen deze getuige overigens heeft verklaard is dat echter onvoldoende om daaruit af te leiden dat [appellante] erin heeft toegestemd dat de in de aanhef van artikel 70f lid 5 Pachtwet benoemde bepalingen niet van toepassing zouden zijn. [A] heeft immers óók verklaard dat een en ander aan de orde kwam om toe te lichten waarom een kadastrale kaart bij de overeenkomst zat en dat [appellante] niet heeft gevraagd waarom het zo moest of wat het verschil was tussen eenjarig en eenmalig. [A] heeft niet verklaard dat zij dit verschil op eigen initiatief heeft uitgelegd. Een en ander laat de mogelijkheid open dat het voor [appellante] onduidelijk is gebleven dat de te sluiten overeenkomst in karakter verschilde van de voorafgaande overeenkomsten en gemeend heeft dat sprake was van een formaliteit zonder inhoudelijk belang. Dat [appellante] wel begreep wat de strekking was van de haar door de Gemeente voorgelegde tekst, mocht de Gemeente niet zonder meer verwachten, juist omdat zij door haar keuze voor een opmaak en tekst van de overeenkomst die sterk geleek op die van de voorafgaand tussen partijen gesloten overeenkomsten, zelf in de hand werkte dat [appellante] die strekking zou ontgaan.
2.5 Voor zover over het voorgaande al anders geoordeeld zou kunnen worden, geldt dat de verklaring van [A] door [appellante] als getuige stellig is weersproken.
2.6 Ander bewijs is niet voorhanden, zodat de slotsom moet zijn dat de Gemeente niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
2.7 De Gemeente heeft bij memorie van antwoord in het principaal beroep onder 7.16 en thans ook bij memorie na enquête onder 3.4 subsidiair het standpunt ingenomen dat een eenjarige pachtovereenkomst tot stand is gekomen en dat die overeenkomst inmiddels is geëindigd. Dat standpunt is in zoverre juist dat partijen inderdaad een kortere duur dan de wettelijke zijn overeengekomen, namelijk een duur van een jaar en een maand. Die kortere duur behoefde op grond van artikel 12 lid 3 Pachtwet (thans artikel 7:325 lid 3 BW) de goedkeuring van de grondkamer. De grondkamer heeft de schriftelijke overeenkomst beoordeeld zoals aan haar voorgelegd, dus als betrof het een eenmalige pachtovereenkomst. Dat betekent dat de overeenkomst zoals die in werkelijkheid tussen partijen is gesloten, namelijk een reguliere pachtovereenkomst voor de duur van een jaar en een maand, nog niet aan de grondkamer ter toetsing is voorgelegd.
2.8 Partijen dienen de overeenkomst opnieuw naar de grondkamer in te zenden en daarbij duidelijk te maken dat sprake is van een reguliere pachtovereenkomst. Bij die gelegenheid zal de Gemeente desgewenst kunnen toelichten waarom sprake is van bijzondere omstandigheden die tot goedkeuring van de overeengekomen duur moeten leiden. De Gemeente dient de grondkamer op de hoogte te brengen van de inhoud van dit arrest alsmede van het arrest van 10 februari 2009. De grondkamer zal vervolgens dienen te beslissen of aanleiding bestaat om de overeengekomen duur goed te keuren.
2.9 De vordering van [appellante] strekt onder meer tot een verklaring voor recht dat de bepalingen genoemd in artikel 70f lid 5 aanhef Pachtwet, althans naar huidig recht de artikelen 7:313 lid 2, 319 lid 1 onder a, c en d, 325, 327, 328, 332, 333, 363 t/m 374, 378 t/m 384, 399a en 399c lid 1 Burgerlijk Wetboek onverkort van toepassing zijn. Die vordering is toewijsbaar, zij het ook dat ingeval de grondkamer de overeengekomen duur goedkeurt tot 1 september 2007 artikel 37 Pachtwet van toepassing was en ingeval de grondkamer die goedkeuring onthoudt artikel 36 Pachtwet. Ingeval de pachtovereenkomst ook na 1 september 2007 voortduurt, zijn vanaf dat tijdstip de artikelen 7:313 lid 2, 319 lid 1 onder a, c en d, 325, 327, 328, 332, 333, 363 t/m 374, 378 t/m 384, 399a en 399c lid 1 Burgerlijk Wetboek van toepassing.
2.10 De slotsom is dat de grieven doel treffen, dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, dat de vorderingen van de Gemeente alsnog dienen te worden afgewezen en dat de vordering van [appellante] alsnog dient te worden toegewezen, met inachtneming van hetgeen onder 2.9 is overwogen.
2.11 Het hof zal de Gemeente, als de materieel in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordelen, zowel wat betreft de eerste aanleg als het hoger beroep.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, van 15 juni 2007 en doet opnieuw recht;
wijst de door de Gemeente ingestelde vorderingen alsnog af;
verklaart voor recht dat de tussen partijen gesloten pachtovereenkomst inzake los land met betrekking tot de percelen tuinbouwgrond kadastraal bekend gemeente [...] (gedeeltelijk) ter grootte van in totaal 0.81.40 ha een reguliere pachtovereenkomst is, waarop tot 1 september 2007 de bepalingen genoemd in artikel 70f lid 5 aanhef Pachtwet onverkort van toepassing waren, met dien verstande dat ingeval de grondkamer de overeengekomen duur goedkeurt artikel 37 Pachtwet op de pachtovereenkomst van toepassing was en ingeval de grondkamer die goedkeuring onthoudt artikel 36 Pachtwet, alsmede dat ingeval de pachtovereenkomst ook na 1 september 2007 voortduurt, vanaf dat tijdstip op de pachtovereenkomst de artikelen 7:313 lid 2, 319 lid 1 onder a, c en d, 325, 327, 328, 332, 333, 363 tot en met 374, 378 t/m 384, 399a en 399c lid 1 Burgerlijk Wetboek onverkort van toepassing zijn;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.000,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 103,— voor griffierecht en op € 85,60 voor explootkosten, en wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 251,— voor griffierecht en op € 84,31 voor explootkosten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.K.B. van Daalen en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2009.