1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 10 februari 2009 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge genoemd arrest heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.3 Bij memories na enquête van eerst de Gemeente en vervolgens [appellante] hebben partijen het debat voortgezet.
1.4 Ten slotte hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 De laatste zin van rechtsoverweging van het arrest van 10 februari 2009 onder 4.5 berust op een kennelijke vergissing. Het daar bedoelde voorschrift van artikel 70f lid 2 Pachtwet ziet immers op zogenaamde teeltpacht en niet op eenmalige pacht. Bedoelde vergissing heeft voor de beoordeling van de zaak geen consequenties. Dat geldt ook voor de kennelijke verschrijving die hetzelfde arrest onder 4.17 bevat. De stelling van de gemeente is dat de eenmaligheid van de pacht met [appellante] in december 2002 (dus niet: 2001) is besproken. Voor het overige blijft het hof bij zijn arrest van 10 februari 2009.
2.2 Bij bedoeld arrest heeft het hof de Gemeente toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellante] erin heeft toegestemd dat de in de aanhef van artikel 70f lid 5 Pachtwet benoemde bepalingen niet van toepassing zouden zijn. In dat verband heeft het hof overwogen dat tot dit bewijs met name kan bijdragen het bewijs dat gemeenteambtenaar [A] op voldoende duidelijke wijze met [appellante] heeft besproken dat haar een eenmalige pachtovereenkomst in de zin van artikel 70f lid 5 e.v. Pachtwet werd aangeboden.
2.3 De Gemeente heeft [A] en [appellante] als getuigen doen horen. [appellante] heeft vervolgens afgezien van tegengetuigenverhoor.
2.4 Het hof waardeert het bewijs als volgt. [A] heeft als getuige verklaard dat zij in het gesprek met [appellante] heeft gezegd dat de grondkamer had aangegeven dat de Gemeente niet meer mocht werken met eenjarige pachtovereenkomsten en enkel nog met eenmalige. Gelet op hetgeen deze getuige overigens heeft verklaard is dat echter onvoldoende om daaruit af te leiden dat [appellante] erin heeft toegestemd dat de in de aanhef van artikel 70f lid 5 Pachtwet benoemde bepalingen niet van toepassing zouden zijn. [A] heeft immers óók verklaard dat een en ander aan de orde kwam om toe te lichten waarom een kadastrale kaart bij de overeenkomst zat en dat [appellante] niet heeft gevraagd waarom het zo moest of wat het verschil was tussen eenjarig en eenmalig. [A] heeft niet verklaard dat zij dit verschil op eigen initiatief heeft uitgelegd. Een en ander laat de mogelijkheid open dat het voor [appellante] onduidelijk is gebleven dat de te sluiten overeenkomst in karakter verschilde van de voorafgaande overeenkomsten en gemeend heeft dat sprake was van een formaliteit zonder inhoudelijk belang. Dat [appellante] wel begreep wat de strekking was van de haar door de Gemeente voorgelegde tekst, mocht de Gemeente niet zonder meer verwachten, juist omdat zij door haar keuze voor een opmaak en tekst van de overeenkomst die sterk geleek op die van de voorafgaand tussen partijen gesloten overeenkomsten, zelf in de hand werkte dat [appellante] die strekking zou ontgaan.
2.5 Voor zover over het voorgaande al anders geoordeeld zou kunnen worden, geldt dat de verklaring van [A] door [appellante] als getuige stellig is weersproken.
2.6 Ander bewijs is niet voorhanden, zodat de slotsom moet zijn dat de Gemeente niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
2.7 De Gemeente heeft bij memorie van antwoord in het principaal beroep onder 7.16 en thans ook bij memorie na enquête onder 3.4 subsidiair het standpunt ingenomen dat een eenjarige pachtovereenkomst tot stand is gekomen en dat die overeenkomst inmiddels is geëindigd. Dat standpunt is in zoverre juist dat partijen inderdaad een kortere duur dan de wettelijke zijn overeengekomen, namelijk een duur van een jaar en een maand. Die kortere duur behoefde op grond van artikel 12 lid 3 Pachtwet (thans artikel 7:325 lid 3 BW) de goedkeuring van de grondkamer. De grondkamer heeft de schriftelijke overeenkomst beoordeeld zoals aan haar voorgelegd, dus als betrof het een eenmalige pachtovereenkomst. Dat betekent dat de overeenkomst zoals die in werkelijkheid tussen partijen is gesloten, namelijk een reguliere pachtovereenkomst voor de duur van een jaar en een maand, nog niet aan de grondkamer ter toetsing is voorgelegd.
2.8 Partijen dienen de overeenkomst opnieuw naar de grondkamer in te zenden en daarbij duidelijk te maken dat sprake is van een reguliere pachtovereenkomst. Bij die gelegenheid zal de Gemeente desgewenst kunnen toelichten waarom sprake is van bijzondere omstandigheden die tot goedkeuring van de overeengekomen duur moeten leiden. De Gemeente dient de grondkamer op de hoogte te brengen van de inhoud van dit arrest alsmede van het arrest van 10 februari 2009. De grondkamer zal vervolgens dienen te beslissen of aanleiding bestaat om de overeengekomen duur goed te keuren.
2.9 De vordering van [appellante] strekt onder meer tot een verklaring voor recht dat de bepalingen genoemd in artikel 70f lid 5 aanhef Pachtwet, althans naar huidig recht de artikelen 7:313 lid 2, 319 lid 1 onder a, c en d, 325, 327, 328, 332, 333, 363 t/m 374, 378 t/m 384, 399a en 399c lid 1 Burgerlijk Wetboek onverkort van toepassing zijn. Die vordering is toewijsbaar, zij het ook dat ingeval de grondkamer de overeengekomen duur goedkeurt tot 1 september 2007 artikel 37 Pachtwet van toepassing was en ingeval de grondkamer die goedkeuring onthoudt artikel 36 Pachtwet. Ingeval de pachtovereenkomst ook na 1 september 2007 voortduurt, zijn vanaf dat tijdstip de artikelen 7:313 lid 2, 319 lid 1 onder a, c en d, 325, 327, 328, 332, 333, 363 t/m 374, 378 t/m 384, 399a en 399c lid 1 Burgerlijk Wetboek van toepassing.
2.10 De slotsom is dat de grieven doel treffen, dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, dat de vorderingen van de Gemeente alsnog dienen te worden afgewezen en dat de vordering van [appellante] alsnog dient te worden toegewezen, met inachtneming van hetgeen onder 2.9 is overwogen.
2.11 Het hof zal de Gemeente, als de materieel in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordelen, zowel wat betreft de eerste aanleg als het hoger beroep.
3 De beslissing