4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil stelt het Hof voorop dat, gelet op het verwijzingsarrest, de rechtsstrijd van partijen in deze verwijzingsprocedure niet is beperkt tot de vraag of het onderwerpelijke, door belanghebbende behaalde voordeel belastbare arbeidsinkomsten vormt, maar – primair – ook ziet op de vraag of bedoeld voordeel, gelijk de Inspecteur heeft verdedigd in de procedures voor de Rechtbank en voor het gerechtshof te Leeuwarden en in deze verwijzingsprocedure heeft herhaald, winst uit onderneming vormt.
4.2. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de kavel tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende dient te worden gerekend. Het met de verkoop van de kavel behaalde voordeel vormt volgens de Inspecteur daarom winst uit onderneming.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of (en in hoeverre) een kavel als de onderhavige deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. HR 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/272 en HR 13 juli 2007, nr. 43298, LJN: AZ2845, BNB 2007/298).
4.4. Belanghebbende stelt dat hij ervoor heeft gekozen de kavel tot zijn privévermogen te rekenen. Daarbij wijst hij erop dat de ter zake van de aanschaf van de kavel in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek is gebracht en dat de in verband met de aanschaf van de kavel aangegane hypothecaire lening eveneens tot het privévermogen is gerekend. Gelet op deze – door de Inspecteur niet weersproken – omstandigheden, acht het Hof aannemelijk dat de wil van belanghebbende erop is gericht geweest de kavel tot zijn privévermogen te rekenen.
4.5. De vraag is derhalve of belanghebbende zonder de grenzen der redelijkheid te overschrijden de kavel tot zijn privévermogen heeft kunnen rekenen. De Inspecteur heeft in dit verband gesteld, kort gezegd, dat de wil en intentie van belanghebbende erop was gericht de kavel uitsluitend voor de bedrijfsuitoefening te gaan gebruiken en daaraan dienstbaar te laten zijn. Belanghebbende heeft zulks evenwel uitvoerig en gemotiveerd weersproken. Gelijk de Rechtbank en het gerechtshof te Leeuwarden hebben beslist, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur – op wie te dezen de bewijslast rust – niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende de kavel heeft aangeschaft met het oog op de belangen van zijn onderneming. Niet aannemelijk is geworden dat de kavel (aan de oostzijde van het industrieterrein) een functie zou gaan vervullen in de onderneming van belanghebbende en dat belanghebbende ten tijde van de aanschaf van de kavel de bedoeling heeft gehad de kavel te zijner tijd ten behoeve van zijn onderneming te zullen gaan gebruiken. De vastgestelde feiten wijzen daar niet op. De enkele omstandigheid dat belanghebbende een bouw- en milieuaanvraag heeft ingediend, acht het Hof niet voldoende voor een andersluidende conclusie, aangezien belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht dat dit is geschied vanwege de omstandigheid dat hij door de gemeente is gemaand te voldoen aan de door de gemeente bij de uitgifte van de kavel gehanteerde Algemene voorwaarden. De omstandigheid dat belanghebbende de kavel enkel heeft kunnen verkrijgen omdat hij de hoedanigheid van ondernemer bezit, acht het Hof evenmin voldoende voor de conclusie dat de kavel verplicht tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend (vgl. onder meer HR 15 juni 1955, nr. 12372, BNB 1955/338). Het door de Inspecteur gedane beroep op het arrest HR 14 april 2006, nr. 41206, LJN: AU4331 ten slotte biedt naar het oordeel van het Hof evenmin steun aan zijn opvatting dat de kavel tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende moet worden gerekend. Dat arrest heeft immers geen betrekking op een etiketteringsvraag als hier aan de orde, doch zag op de vraag of de ter zake van de vervreemding van een tot het ondernemingsvermogen behorend perceel grond behaalde winst binnen het bereik van de landbouwvrijstelling viel.
4.6. Belanghebbende heeft, zo volgt uit het hiervóór overwogene, zonder de grenzen der redelijkheid te overschrijden de kavel tot zijn privévermogen kunnen rekenen. De met de verkoop van de kavel behaalde winst vormt mitsdien geen winst uit onderneming.
4.7. Subsidiair heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het door belanghebbende met de aan- en verkoop van de kavel behaalde voordeel belaste arbeidsinkomsten vormt als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet.
4.8. Ingevolge die wetsbepaling vormen – voor zover hier van belang – voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden inkomsten uit arbeid.
4.9. Als uitgangspunt geldt dat het door een particulier met een onroerendezaaktransactie behaalde voordeel in de onbelaste vermogenssfeer ligt. Onder omstandigheden kan het (positieve) resultaat van zo’n transactie evenwel belastbare arbeidsinkomsten vormen. Van belastbare arbeidsinkomsten is onder meer sprake indien sprake is van werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van – redelijkerwijs te verwachten – voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Eveneens is sprake van belastbare arbeidsinkomsten indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met die transactie voordeel heeft kunnen behalen (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 43035, LJN: BI0481).
4.10. Meer toegespitst op de onderhavige zaak geldt dat een voordeel, behaald door een particulier door middel van aan- en verkoop van onroerende zaken een voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden vormt, indien de aankoop is geschied met het oogmerk om door wederverkoop een voordeel te behalen en dat voordeel bij de aankoop redelijkerwijs voorzienbaar was (vgl. onder meer Hoge Raad 24 september 1980, nr. 19758, BNB 1981/2, Hoge Raad 22 september 1982, nr. 21152, BNB 1982/324 en Hoge Raad 9 augustus 1996, nr. 31081, BNB 1996/333).
4.11. Vaststaat dat belanghebbende met de aan- en verkoop van de kavel een voordeel heeft genoten van f. 122.789.
4.12. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de kavel uit speculatieve overwegingen heeft gekocht. Van een bij de aankoop te voorzien voordeel was volgens belanghebbende geen sprake.
4.13. De Inspecteur heeft onder meer gesteld dat belanghebbende de kavel tegen een zeer gunstige prijs heeft kunnen kopen, omdat de gemeente bij de uitgifte van de kavels gematigde prijzen hanteerde. Voorts wijst de Inspecteur erop dat de stelling van belanghebbende dat hij de kavel uit speculatieve overwegingen heeft gekocht niet voor de hand ligt, gelet op onder meer de vele uit de Algemene voorwaarden voortvloeiende beperkingen die aan de kavel kleven en de wijze van financiering ervan (met vreemd vermogen). De omstandigheid dat belanghebbende in een relatief kort tijdsbestek de kavel heeft verkocht en daarbij een zeer aanzienlijk voordeel heeft gerealiseerd wijst erop, aldus de Inspecteur, dat het voordeel voor belanghebbende voorzienbaar was.
4.14. Tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat het door belanghebbende met de onroerendezaaktransactie behaalde voordeel redelijkerwijs reeds was te voorzien bij de aankoop van de kavel door belanghebbende. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat de aankoop van de kavel voor belanghebbende een buitenkans vormde. De omstandigheden dat de gemeente met betrekking tot de verkoop van de kavel meermalen bij belanghebbende heeft aangeklopt, belanghebbende eerst na ongeveer 9 maanden heeft besloten de kavel te kopen en de uit de Algemene voorwaarden voortvloeiende beperkingen die aan de kavel kleefden wijzen daar niet op. Dat belanghebbende een aanzienlijk voordeel heeft kunnen realiseren, overigens in een periode van ongeveer twee jaren, is onvoldoende voor de conclusie dat het voordeel reeds ten tijde van de aankoop redelijkerwijs voorzienbaar was voor belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat de kopers van de kavel reeds bij belanghebbende in beeld waren op het moment dat hij de kavel verwierf. Dat belanghebbende ervoor heeft gekozen de kavel met geleend geld te financieren is evenmin voldoende voor de conclusie dat belanghebbende reeds bij de aankoop van de kavel wist dat hij door wederverkoop ervan een voordeel zou kunnen realiseren. In dit verband verdient nog opmerking dat belanghebbende er terecht op wijst dat hij ook de hem in rekening – niet in aftrek – gebrachte omzetbelasting moest terugverdienen.
4.15. In zoverre de Inspecteur heeft gesteld dat te dezen sprake is van werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van – redelijkerwijs te verwachten – voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan, acht het Hof de Inspecteur – tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende – evenmin erin geslaagd zulks aannemelijk te maken. Dat belanghebbende een bouw- en een milieuvergunning heeft aangevraagd was, naar het Hof aannemelijk acht, erop gericht te voldoen aan de Algemene voorwaarden en niet onmiskenbaar erop gericht een voordeel te behalen door wederverkoop van de kavel.
4.16. Gelet op het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat van belaste arbeidsinkomsten in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet geen sprake is. Hetgeen de Inspecteur overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
4.17. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.