ECLI:NL:GHARN:2009:BK7666

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-003495-08
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding onder de Wet Werk en Bijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 7 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarin werd geoordeeld dat zij een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding had geschapen met haar vriend, [naam vriend], in de periode van 7 januari 2006 tot en met 19 november 2006. Het hof oordeelde dat de politierechter onterecht had geconcludeerd dat er sprake was van een onweerlegbaar rechtsvermoeden zoals bedoeld in artikel 3 lid 4 van de Wet Werk en Bijstand. Het hof stelde vast dat de enkele omstandigheid dat de verdachte mogelijk had samengewoond met [naam vriend] in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van bijstand, niet voldoende was om dit rechtsvermoeden te onderbouwen. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte en [naam vriend] in die periode door de overheid als gehuwden waren aangemerkt. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat zij een gezamenlijke huishouding had gevoerd met [naam vriend].

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-003495-08
Uitspraak d.d.: 7 december 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 25 augustus 2008 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 26 januari 2009 en 23 november 2009 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw,
mr. A. Kooij, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 januari
2006 tot en met 19 november 2006 in de gemeente Nijmegen, in elk geval in
Nederland, in strijd met een verdachte bij of krachtens wettelijk voorschrift
opgelegde verplichting, te weten de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft
nagelaten tijdig het/de benodigde gegeven(s) aan de gemeente Nijmegen, dan wel
aan het bestuur van die gemeente te verstrekken, immers heeft verdachte
(telkens) niet volledig aan genoemde instantie(s) gemeld - zakelijk
weergegeven - dat verdachte een economische eenheid heeft gevormd met en/of
een (duurzame) gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met en/of heeft
samengewoond met [naam vriend] op het adres [adres] te Nijmegen,
terwijl dit/deze feit(en) kan/kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf
en/of een ander of anderen, (zulks) terwijl verdachte wist, althans
redelijkerwijze moest vermoeden dat dat/die gegeven(s) van belang was/waren
voor de vaststelling van verdachtes en/of eens anders recht op een
verstrekking en/of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte en/of de duur van
die verstrekking of tegemoetkoming.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Vaststelling van de feiten.
Het hof gaat in onderhavige zaak uit van de volgende - niet betwiste - feiten.
Verdachte heeft in de periode van 7 januari 2006 tot en met 19 november 2006 op het adres [adres] te Nijmegen gewoond. Op genoemd adres stond in dezelfde periode naast verdachte ook ingeschreven: [naam zoon], haar zoon. Verdachte heeft op enig moment een aanvraag ingediend voor een uitkering in het kader van de Wet Werk en Bijstand. Met ingang van 7 januari 2006 is aan verdachte een uitkering verstrekt krachtens de Wet Werk en Bijstand volgens de één ouder norm.
In de woning van verdachte was in de tenlastegelegde periode frequent aanwezig haar vriend [naam vriend]. [naam vriend] stond in de periode van 21 maart 2002 tot
27 augustus 2004 eveneens ingeschreven op het adres [adres] te Nijmegen, nadien niet meer. Met ingang van 1 mei 2006 stond [naam vriend] ingeschreven op een adres in Rotterdam. De uitkering van verdachte is op 19 november 2006 stopgezet.
Standpunt van de verdediging.
Verdachte heeft steeds ontkend dat zij gedurende de tenlastegelegde periode samenwoonde met [naam vriend] en met hem een (duurzaam) gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
De verdediging heeft aangevoerd, dat het tenlastegelegde feit niet bewezen kan worden verklaard, nu primair niet kan worden bewezen dat [naam vriend] gedurende de tenlastegelegde periode zijn hoofdverblijf had op het adres [adres] te Nijmegen en subsidiair dat evenmin kan worden bewezen dat verdachte toen met [naam vriend] een economische eenheid vormde danwel met hem een (duurzame) gezamenlijke huishouding voerde.
Overwegingen hof.
Kern in deze zaak vormt de vraag of verdachte in de periode van 7 januari 2006 tot en met 19 november 2006 een economische eenheid vormde met, dan wel een (duurzame) gezamenlijke huishouding voerde met [naam vriend].
Artikel 3, lid 2, 3 en 4 van de Wet werk en bijstand luidt als volgt:
Artikel 3. Gezamenlijke huishouding en woning
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a) als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b) als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a) zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b) uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c) zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d) zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding kan op grond van artikel 3 WWB alleen sprake zijn indien
1. twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben,
en
2. zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins, tenzij sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in lid 4.
Ad 1.
Het hof is ten aanzien van de hierboven genoemde voorwaarde onder 1 van oordeel dat uit het dossier en de bewijsmiddelen volgt dat de heer [naam vriend] gedurende de tenlastgelegde periode zijn hoofdverblijf had op het adres [adres] te Nijmegen, dat wil zeggen in dezelfde woning als waar verdachte toen woonde.
Uit de getuigenverklaringen in het dossier, in het bijzonder van getuigen [getuige] (verhoor 6 juni 2007, pagina 14 dossier, destijds buurvrouw van nummer [huisnummer],
[getuige], verhoor 13 juni 2007 pagina 17 dossier, destijds buurman van nummer [huisnummer], blijkt immers dat [naam vriend] (vrijwel) dagelijks aanwezig was in en bij de woning van verdachte. Beide getuigen hebben op verklaard dat [naam verdachte] en [naam vriend] al jaren samenwonen, sinds vijf respectievelijk drie jaar, en dat zij [naam vriend] dagelijks zien in en bij de woning van [verdachte]. Daarnaast omvat het dossier een proces-verbaal van bevindingen van wijkagent [naam wijkagent] (pagina 22 dossier), die heeft verklaard dat hij [naam vriend] al jaren tegenkomt op het adres [adres] te Nijmegen, zeer regelmatig en op verschillende tijdstippen, en dat [naam vriend] talloze malen op genoemd adres voorkomt in de politiesystemen. Het dossier bevat voorts een zevental politiemutaties betreffende het adres [adres] te Nijmegen die tijdens de tenlastegelegde periode werden opgemaakt, terwijl in al deze mutaties de naam van [naam vriend] voorkomt. Daarnaast heeft [getuige] verklaard dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode vrijwel nooit, dan wel nauwelijks op zijn GBA-adres in Rotterdam aanwezig was, behalve gedurende een eenmalige periode van slechts enkele weken (pagina 19 dossier).
Ad 2.
Ten aanzien van de hierboven genoemde voorwaarde onder 2 komt het hof anders dan de advocaat-generaal, doch met de politierechter, tot het oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te komen tot de conclusie dat verdachte en [naam vriend] gedurende de tenlastegelegde periode zorg droegen voor elkaar, door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel dat anderszins sprake was van financiële verstrengeling. Uit de inhoud van de verklaringen van de getuigen en de wijkagent, blijkt immers niet meer dan dat [naam vriend] in dezelfde woning als verdachte woonde. Getuigen [namen getuigen] zijn op het verzoek van het hof aanvullend gehoord door de raadsheer-commissaris. Uit het proces-verbaal van verhoor van [naam getuige]
blijkt niet meer dan dat deze getuige zag dat verdachte samen met [naam vriend] in de auto stapte en zag dat zij terugkwamen met boodschappen. Voorts heeft deze getuige [naam vriend] in de deuropening zien roken en zag zij hem naar zijn auto lopen. Getuige [naam getuige] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij verdachte en [naam vriend] samen naar buiten zag gaan en/of thuiskomen en dat zij niet beter weet dan dat [naam vriend] daar woonde.
Het dossier bevat ook geen ander bewijs ten aanzien van de vraag of verdachte en [naam vriend] een (duurzame) gezamenlijk huishouding voerden, bijvoorbeeld omtrent vraag wie welke kosten en/of bepaalde rekeningen betaalde of dat zij anderszins zorg voor elkaar hadden.
Onweerlegbaar rechtsvermoeden.
Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat in casu niet kan worden geconcludeerd dat sprake is (geweest) van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3 lid 4 aanhef en onder a van de Wet Werk en Bijstand.
Het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijk huishouding in de zin van genoemde bepaling doet zich volgens de tekst van genoemde bepaling immers alleen voor, wanneer (ten tijde van de aanvraag van bijstand) betrokkenen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben én bovendien in de periode van twee jaar daaraan voorafgaand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
De uitleg die de politierechter heeft gegeven aan het vierde lid, aanhef en onder 1, van artikel 3 WWB is naar het oordeel van het hof onjuist, aangezien de enkele omstandigheid dat verdachte mogelijk heeft samengewoond in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand nog geen onweerlegbaar rechtsvermoeden schept in de zin van genoemde bepaling. Daarvan is alleen sprake indien de overheid betrokkenen in die periode voor de Wet Werk en Bijstand als gehuwden had aangemerkt. In onderhavige zaak is niet komen vast te staan dat verdachte en [naam vriend] eerder, in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand door verdachte, voor de verlening van bijstand als gehuwden (of daarmee gelijkgestelden) zijn aangemerkt door een overheidsinstantie.
Gelet op bovenstaand komt het hof tot het oordeel dat het aan verdachte tenlastgelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard zodat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr C.G. Nunnikhoven en mr C.H.B. Winters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr J.M. van Westerlaak, griffier,
en op 7 december 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.