Ontvankelijkheid
4.1. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil, dat de Inspecteur de navorderingsaanslag naar het juiste adres heeft verzonden, dat belanghebbende deze niet heeft ontvangen en dat belanghebbende zo spoedig mogelijk nadat hem bekend was geworden dat hem een navorderingsaanslag was opgelegd, hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Dan is het Hof met de Rechtbank van oordeel, dat belanghebbende met het na afloop van de wettelijke bezwaartermijn ingediende bezwaarschrift niet in verzuim is geweest. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. De Rechtbank heeft de Inspecteur niet opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, omdat zij uit de brieven van belanghebbende heeft begrepen dat hij nadrukkelijk de Rechtbank heeft verzocht de zaak verder af te doen. Belanghebbende heeft tegen deze beslissing in hoger beroep geen grieven aangedragen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende bevestigd, dat hij een inhoudelijke beoordeling van het geschil door het Hof wenst. Het Hof zal de zaak daarom niet terugwijzen naar de Inspecteur.
Bewijslast
4.3. Belanghebbende is administratieplichtig in de zin van artikel 52, tweede lid, onderdeel b, van de AWR, nu hij als natuurlijk persoon een bedrijf uitoefent. Ingevolge het eerste lid van voornoemd artikel is een administratieplichtige gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit blijken. Ingevolge het vierde lid zijn administratieplichtigen verplicht de gegevensdragers gedurende zeven jaren te bewaren.
4.4. De Inspecteur stelt dat belanghebbende de originele rittenstaten niet in de administratie heeft verwerkt en deze heeft vernietigd. Hij stelt dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR en dat hij daarom bij het vaststellen van de navorderingsaanslag terecht de sanctie van de omkering van de bewijslast ingevolge artikel 25, zesde lid, van de AWR (wettekst geldend van 01-01-1999 t/m 31-08-1999; vanaf 01 09 1999 artikel 27e AWR) heeft toegepast.
4.5. Belanghebbende bestrijdt dit en stelt dat de in zijn administratie aangetroffen rittenstaten de originele rittenstaten waren. Slechts incidenteel zijn rittenstaten overgeschreven door chauffeurs, als de originele rittenstaat niet leesbaar, onjuist of onvolledig was ingevuld. De door de FIOD in de papiervernietiger aangetroffen rittenstaten waren kladstaten. De herkomst van de rittenstaten die in het bezit van E en G waren, is belanghebbende en zijn echtgenote niet bekend. Zij hebben andere rittenstaten in hun administratie opgenomen. De verklaringen die de chauffeurs bij de FIOD hebben afgelegd, zijn niet betrouwbaar, omdat deze onder dwang tot stand zijn gekomen.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de rittenstaten gegevensdragers zijn die een essentieel onderdeel vormen van de administratie. Naar het oordeel van het Hof volgt uit onder meer de verklaringen van E, de chauffeurs en dan in het bijzonder die van K, alsmede de door E overgelegde bescheiden en de discrepantie tussen deze stukken en de administratie van belanghebbende, dat aannemelijk is dat originele rittenstaten in het jaar 1999 werden overgeschreven, waarna enkel de overgeschreven rittenstaten en niet de originele rittenstaten in de administratie werden verwerkt. Belanghebbendes verklaring dat slechts incidenteel rittenkaarten werden overgeschreven, wordt weerlegd door de door de chauffeurs tegenover de FIOD afgelegde verklaringen. Deze verklaringen van de chauffeurs stroken met elkaar en met de overige bevindingen van de Belastingdienst en de FIOD, zodat het Hof deze verklaringen betrouwbaar acht. Evenmin heeft belanghebbende een afdoende verklaring gegeven voor het feit dat de FIOD een rittenkaart van F gedateerd 18 december 1999 in zijn bezit heeft, terwijl eenzelfde rittenkaart maar dan met een lagere omzet in de administratie van belanghebbende is verwerkt. De conclusie van het Hof is daarom dat belanghebbende niet aan zijn administratieplicht heeft voldaan. Deze schending van de administratieplicht is dusdanig, dat deze de sanctie van de omkering van de bewijslast rechtvaardigt.
4.7. Evenmin heeft belanghebbende aan zijn bewaarplicht voldaan, nu het Hof het op grond van de overlegde verklaringen en de bevindingen van de FIOD en de Belastingdienst aannemelijk acht, dat hij in het jaar 1999 originele rittenstaten heeft vernietigd. Ook deze schending van de bewaarplicht is dusdanig, dat deze op zich al voldoende is de sanctie van de omkering van de bewijslast te rechtvaardigen.
Redelijke schatting
4.8. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.6. en 4.7. is overwogen, dient het Hof het beroep ongegrond te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar c.q. de navorderingsaanslag onjuist is.
4.9. De Inspecteur heeft de winst van belanghebbendes onderneming opnieuw berekend. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het exploitatieresultaat van beide taxivergunningen tot belanghebbendes winst uit onderneming behoren. De Inspecteur heeft de met de beide taxivergunningen behaalde omzet verdubbeld, omdat uit de verschillende verklaringen volgt dat slechts de helft van de omzet op de overgeschreven rittenstaten werd vermeld. Hij is er daarbij klaarblijkelijk vanuit gegaan dat in het jaar 1999 alle rittenstaten overgeschreven werden. Van de omzetverhoging heeft hij, na aftrek van de door de chauffeurs gemaakte kosten, de helft als loonkosten aangemerkt. Daarnaast is de over de extra omzet verschuldigde omzetbelasting uit de bij belanghebbende te belasten winst geëlimineerd.
4.10. Belanghebbende brengt hier tegen in dat de bijgetelde omzet zo hoog is, dat deze niet door zijn onderneming behaald had kunnen worden. De onderneming zou dan in de taxibranche de hoogste omzet hebben in het land of zelfs in Europa.
4.11. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, tegenover de niet nader onderbouwde stelling van belanghebbende, een redelijke schatting van de verzwegen winst uit onderneming gemaakt. Uit de door de chauffeurs afgelegde verklaringen heeft de Inspecteur in redelijkheid kunnen concluderen, dat alle rittenstaten werden overgeschreven. Het Hof komt de door de Inspecteur berekende omzet ook niet onredelijk hoog voor, voor een onderneming waarin 14 werknemers werkzaam zijn en waarin gemiddeld zes bedrijfsauto’s geëxploiteerd worden. Gelet op de eerdergenoemde verklaringen acht het Hof belanghebbendes stelling, dat de verzwegen omzet volledig ten goede is gekomen aan de chauffeurs, niet aannemelijk en zal daar dan ook aan voorbij gaan.
4.12. De berekening van het belastbare inkomen luidt dan als volgt:
ƒ ƒ
Aangegeven winst uit onderneming 83.411
Winstcorrectie (zie onder 2.12.) 294.916
Gecorrigeerde winst uit onderneming 378.327
Huurwaarde forfait 6.587
Rente-inkomsten 546
Af: Rentevrijstelling 407
139
385.053
Af: Aftrekposten eigen woning 9.790
Onzuiver inkomen 375.263