Parketnummer: 21-003547-08
Uitspraak d.d.: 6 oktober 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Utrecht van 23 juli 2008 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-995114-07, 16-995227-07 en 16-995394-07, tegen
[VERDACHTE]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 september 2009.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr R. Polderman, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis op de voet van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en daarom niet de in hoger beroep voorgeschreven vermeldingen bevat.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Het hof nummert het onder parketnummer 16-995114-07 tenlastegelegde feit als 1, het onder parketnummer 16-995227-07 tenlastegelegde feit als 2 en het onder parketnummer 16-995394-07 tenlastegelegde feit als 3.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 05 februari 2007 te [plaats A], opzettelijk, dierlijke
meststoffen heeft gebruikt op twee percelen, althans een perceel grasland,
gelegen ten zuiden van/nabij de [straatnaam B], terwijl die dierlijke meststoffen
niet emissiearm werden aangewend;
De hierboven voorkomende termen worden -voorzover van toepassing- gebruikt in
de zin van de Wet bodembescherming en het Besluit gebruik meststoffen)
Art 5 lid 1 Besluit gebruik meststoffen
2.
hij op of omstreeks 07 februari 2007 te [plaats A], zonder vergunning,
opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid
percolaat (uit voerresten), zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende
en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een sloot (ter hoogte van een
perceel met kadastrale aanduiding: gemeente [plaats A] sectie [C] perceelnummer [1]), zijnde een oppervlaktewater, door deze stof in/onder het
oppervlaktewater te doen of laten afvloeien;
(strafbaarstelling: 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten juncto artikel 1
lid 3 Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 4 lid 1
Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid WVO (oud))
art 1 lid 3 Wet verontreiniging oppervlaktewateren
art 4 lid 1 Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid WVO
3.
hij op of omstreeks 06 augustus 2007 te [plaats A], opzettelijk, dierlijke
meststoffen heeft gebruikt op twee percelen, althans een perceel grasland,
gelegen langs de [straatnaam D], terwijl die dierlijke meststoffen niet
emissiearm werden aangewend;
De hierboven voorkomende termen worden -voorzover van toepassing- gebruikt in
de zin van de Wet bodembescherming en het Besluit gebruik meststoffen);
art 5 lid 1 Besluit gebruik meststoffen
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met zijn brief van 1 juli 2009 aan de VBBM een beleidswijzing heeft ingezet waardoor aan de gedragingen van verdachte de strafwaardigheid is komen te ontvallen, dan wel dat deze beleidswijziging gevolgen dient te hebben voor de aard en de hoogte van de straf, welke omstandigheden in de visie van de raadsman dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent dat het aan de officier van justitie is om binnen de hem gegeven beleidsvrijheid te beslissen of strafvervolging al dan niet dient plaats te vinden. Nu geen omstandigheden zijn gesteld, gebleken of aannemelijk geworden waaruit zou volgen dat er gehandeld is in strijd met de wet of beginselen van een behoorlijke procesorde, wordt het verweer reeds op die grond verworpen. Het hof stelt voorop dat de wet niet is gewijzigd en dat er slechts sprake is van het onder bepaalde voorwaarden toestaan van het mesten met de door verdachte gebruikte methode. Eén van die voorwaarden betreft het verkrijgen van een ontheffing. Verdachte beschikt niet over een ontheffing.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op of omstreeks 05 februari 2007 te [plaats A], opzettelijk, dierlijke
meststoffen heeft gebruikt op twee percelen, althans een perceel grasland,
gelegen ten zuiden van/nabij de [straatnaam B], terwijl die dierlijke meststoffen
niet emissiearm werden aangewend;
2.
hij op of omstreeks 07 februari 2007 te [plaats A], zonder vergunning,
opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid
percolaat (uit voerresten), zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende
en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een sloot (ter hoogte van een
perceel met kadastrale aanduiding: gemeente [plaats A] sectie [C] perceelnummer
[1]), zijnde een oppervlaktewater, door deze stof in/onder het
oppervlaktewater te doen of laten afvloeien;
3.
hij op of omstreeks 06 augustus 2007 te [plaats A], opzettelijk, dierlijke
meststoffen heeft gebruikt op twee percelen, althans een perceel grasland,
gelegen langs de [straatnaam D], terwijl die dierlijke meststoffen niet
emissiearm werden aangewend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
De raadsman heeft betoogd dat verdachte ten aanzien van de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid nu sprake is van een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte door de wijze van bedrijfsvoering en aanwending van mest de doelstellingen van de wetgever beter dient dan de boeren die de mest aanwenden conform de door de wetgever voorgeschreven methode.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen is het verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, bouwland, braakland of niet-beteelde grond, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend. Bijlage II behorende bij dit Besluit bevat een limitatieve opsomming van methoden die als emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen worden aangemerkt. Voor het gebruik van een andere methode dan de in deze limitatieve opsomming beschreven methodes, is in artikel 64 van de Wet bodembescherming en artikel 7 van het Besluit voorzien in de mogelijkheid van vrijstelling respectievelijk ontheffing van voornoemd verbod in artikel 5 van het Besluit.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat voor verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten geen vrijstelling gold noch dat hij een ontheffing had. Evenmin is gebleken dat verdachte een vrijstelling of ontheffing heeft aangevraagd. Alleen om deze reden al kan het verweer van verdachte niet slagen (HR 9 november 1999, NJ 2000, 145).
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. In de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 1 juli 2009 ziet het hof geen aanknopingspunten voor de opvatting dat naar algemene opvatting de door verdachte gepraktiseerde methode thans als algemeen aanvaard en rechtmatig moet worden beschouwd. Ook om die reden faalt het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Het hof verwerpt het verweer.
Door en namens verdachte is betoogd dat verdachte ten aanzien van feit 2 niet strafbaar is en ontslagen dient te worden van rechtsvervolging omdat de dam die het percolaat tegen moest houden door zware regenval kapot was gegaan. Voorts is aangevoerd dat uit het opgemaakte proces-verbaal blijkt dat bij latere controle bleek dat verdachte de dam weer gemaakt had en de sloot weer opgeschoond.
Het hof overweegt dat verdachte zelf de keuze heeft gemaakt om de dam van zand te plaatsen om zo te voorkomen dat er percolaat in de sloot terecht zou komen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in Nederland van tijd tot tijd zware regenval voorkomt. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte alle maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat de dam zware regenval kon weerstaan of anderszins maatregelen heeft genomen om te verhinderen dat het percolaat in de sloot terecht is gekomen. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte door overmacht gedrongen was het strafbare feit te plegen en verwerpt derhalve het verweer.
ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde:
telkens:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming, opzettelijk gepleegd,
meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1, derde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken zijn.
In soortgelijke zaken betreffende het niet-emmissiearm aanwenden van mest door FIR-boeren wordt doorgaans een geldboete opgelegd van € 400,-. Blijkens het uittreksel justitiële documentatie is verdachte in het verleden reeds meerdere malen veroordeeld terzake overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming. Verdachte gaat, ondanks deze eerdere waarschuwingen gewoon door met eigenmachtig optreden. Het hof ziet hierin aanleiding om aan verdachte voor de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten een hogere geldboete op te leggen, te weten van € 1.000,-.
De door de raadsman aangehaalde recente ontwikkelingen met betrekking tot FIR-boeren en boeren die een natuurlijk kringloopsysteem hanteren nopen naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 57, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 7 van de Wet bodembescherming, artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen en artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid WVO.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr L.E.M. Hendriks en mr W.R. Rosingh, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M. Vodegel-Irausquin, griffier,
en op 6 oktober 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr L.E.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.