2.8. Met dagtekening 27 april 2006 schrijft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende:
“ Lening
Op 11 mei 1995 werd in de kasadministratie een bedrag van f. 24.000 contante ontvangst geboekt met als omschrijving “lening”. Tijdens het onderzoek verklaarde mw Y desgevraagd dat geen sprake was van een lening, maar van een kapitaalstorting zonder aan te (willen) geven wat de herkomst van dat bedrag was. Bij haar brief van 27 november 2000 spreekt zij wederom van een lening, en legt een afschrift over van een overeenkomst van geldlening welke getekend zou zijn te Z op 25 mei 1995.
1. Nu beide partners eerst in augustus 1995 naar Z verhuisden, komt het mij voor dat genoemde overeenkomst van geldlening achteraf werd opgemaakt. Is die veronderstelling juist?
2. Ter toetsing van het realiteitsgehalte van de lening verzoek ik u de herkomst van het contante bedrag nader toe te lichten; indien dat bedrag, zoals gesteld, door belanghebbendes partner in contanten werd verstrekt, dan verzoek ik u enigerlei bewijs van voorafgaande opname van dat bedrag te overleggen.
Gemeubileerde studio België
Gelet op de bevindingen van collega C verzoek ik u voorts om een nadere toelichting te verstrekken op het gestelde zakelijke karakter van de in België gehuurde gemeubileerde studio. ”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil primair of de navorderingsaanslag tijdig is vastgesteld, subsidiair of een nieuw feit aanwezig is dan wel belanghebbende te kwader trouw is en meer subsidiair de hoogte van het belastbare inkomen.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en primair en subsidiair vernietiging van de navorderingsaanslag en meer subsidiair vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 10.738 of ƒ 15.526. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Omkering bewijslast
4.1.1 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende bij brieven van 22 december 2000, 24 oktober 2005, 19 april 2006 en 27 april 2006 heeft verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat belanghebbende aan dat verzoek geen gevolg heeft gegeven.
4.1.2 Belanghebbende stelt dat drie van de vier brieven in strijd zijn met het mandaatverbod van artikel 10:3, derde lid, van de Awb en dat belanghebbende daarom niet is gehouden deze brieven te beantwoorden. Belanghebbende stelt voorts dat hij de brief van 27 april 2006 niet behoefde te beantwoorden, omdat die beantwoording geen fiscaal belang zou dienen, nu de navorderingsaanslag ten onrechte was opgelegd bij gebreke van zowel een nieuw feit als kwade trouw.
4.1.3 Naar het oordeel van het Hof kunnen de door de Inspecteur in zijn brief van 27 april 2006 gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende. Daaraan staat niet in de weg dat belanghebbende betwist dat belastingheffing (nog) mogelijk is, omdat naar zijn mening niet is voldaan aan de vereisten voor navordering. Niet in geschil is dat belanghebbende heeft geweigerd de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering van de bewijslast op grond van artikel 27e, artikel 27j, tweede lid, en artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)).
4.1.4 Ter zijde merkt het Hof op dat zijn beslissing niet anders zou luiden indien geen toepassing zou worden gegeven aan de hiervoor bedoelde omkering van de bewijslast.
4.2. Tijdstip vaststelling navorderingsaanslag
4.2.1 De navorderingsaanslag is gedagtekend 22 december 2000. Belanghebbende stelt dat hij de navorderingsaanslag niet eerder heeft ontvangen dan op 23 februari 2001 en dat de navorderingsaanslag niet is vastgesteld binnen de wettelijke termijn van vijf jaren na het einde van het jaar 1995 (artikel 16, derde lid, en artikel 11, vierde lid, van de AWR). Weliswaar heeft belanghebbende, zo stelt hij, eind december 2000 een aangetekende brief van de Inspecteur ontvangen, maar de desbetreffende enveloppe bevatte slechts een evenzeer tot de stukken behorende brief van de Inspecteur van 22 december 2000. Belanghebbende wijst in dit verband op zijn brief van 12 januari 2001 aan de Inspecteur, waarin hij geen melding maakt van ontvangst van het aanslagbiljet en op zijn door de Rechtbank aangehaalde brief van 23 februari 2001 aan de Inspecteur waarin hij schrijft over “de heden gearriveerde aanslag”.
4.2.2 De Inspecteur stelt dat het desbetreffende aanslagbiljet op 21 december 2000 per aangetekende brief aan belanghebbende is verzonden. De door belanghebbende vermelde brief is per gewone post op dezelfde datum aan belanghebbende gezonden. Tot steun voor zijn stelling legt de Inspecteur kopieën over van een voor de interne administratie van de Belastingdienst bedoeld omslagvel en van het hiervoor onder 2.3 vermelde register.
4.2.3 Het Hof constateert dat in de adressering van de brief van de Inspecteur, zoals door de Rechtbank vastgesteld, de aanduiding ‘Z’ ontbreekt, die wel is opgenomen in de adressering van het aanslagbiljet. In het register van aangetekende verzendbewijzen is vermeld op 21 december 2000 dat een brief is verzonden aan belanghebbende, in welke vermelding de aanduiding ‘Z’ is opgenomen. Op grond daarvan in combinatie met hetgeen de Inspecteur overigens heeft aangevoerd acht het Hof aannemelijk dat de aangetekende brief het aanslagbiljet bevatte. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd acht het Hof van onvoldoende betekenis om daaraan af te doen. Op grond van het register acht het Hof aannemelijk dat de Inspecteur deze aangetekende brief op 21 december 2005 heeft verzonden. Belanghebbende heeft dat overigens ook niet betwist. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat de aanslag tijdig is vastgesteld.
4.3. Kwade trouw
4.3.1 Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij niet zou stellen dat belanghebbende te kwader trouw was, doordat hij noch in het verweerschrift voor de Rechtbank, noch in de conclusie van dupliek die stelling heeft ingenomen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur nadat hij in de uitspraak op bezwaar uitdrukkelijk het standpunt innam dat belanghebbende te kwader trouw was bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat hij dit standpunt had verlaten door de enkele omstandigheid dat hij dit standpunt niet herhaalde in zijn verweerschrift en zijn conclusie van dupliek. Ook overigens heeft de Inspecteur geen handelingen verricht waaruit belanghebbende redelijkerwijs heeft kunnen afleiden dat de Inspecteur het bedoelde standpunt had verlaten.
4.3.2 Belanghebbende stelt dat de Inspecteur pas in de bezwaarfase heeft gesteld dat hij te kwader trouw is. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur hierdoor buiten de grondslag van het bezwaar treedt en dat deze stelling van de Inspecteur daarom buiten beschouwing moet blijven. Naar het oordeel van het Hof staat het de Inspecteur vrij, indien een belastingplichtige in bezwaar een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel op het bestreden punt mogelijk onjuist, toch niet te hoog is vastgesteld. Door aldus te handelen verlaat de inspecteur niet de 'grondslag' van het bezwaar in de zin van vorengenoemde bepaling. Een belastingaanslag kan immers niet worden beschouwd als een meerledig besluit in die zin dat de elementen waaruit het als verschuldigd vastgestelde bedrag is opgebouwd, zouden kunnen worden onderscheiden als evenzoveel besluitonderdelen. Een bezwaar tegen een aanslag moet derhalve worden beschouwd als een bezwaar tegen die aanslag in zijn totaliteit, ook al richten de argumenten van de belastingplichtige zich specifiek op één of enkele van de elementen van de aanslag. Evenals het de belastingplichtige vrijstaat om zijn bezwaar te doen steunen op argumenten die niet stroken met het door hem bij zijn aangifte ingenomen standpunt, heeft de inspecteur de vrijheid om in bezwaar de aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt. Het vorenstaande geldt, gelet op de tekst van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), mutatis mutandis ook voor de beroepsfase (Hoge Raad 24 januari 2003, nr. 36.247, LJN: AD9713, BNB 2003/172c*).
4.3.3 Belanghebbende stelt dat de Rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het voornemen van de Rechtbank om kwade trouw aan te nemen. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift voor de Rechtbank (en ook in zijn hogerberoep¬schrift) uitgebreid zijn visie op deze problematiek gegeven. Naar het oordeel van het Hof was de Rechtbank niet gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn standpunt over de aanwezigheid van kwade trouw te geven. Voorts is belanghebbende in hoger beroep in de gelegenheid geweest zijn standpunten kenbaar te maken, zodat belanghebbende niet in zijn procesbelang is geschaad.
4.3.4 Belanghebbende betwist dat hij te kwader trouw was en hij stelt dat, omdat een nieuw feit evenzeer ontbreekt, geen navorderingsaanslag mocht worden vastgesteld.
4.3.5 Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld de Inspecteur telefonisch te hebben verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1995. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende evenwel verklaard nooit om uitreiking van een aangiftebiljet te hebben verzocht. Belanghebbende heeft voor zijn stelling geen bewijs bijgebracht. Belanghebbende heeft zijn stelling naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt.
4.3.6 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het enkele achterwege laten van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet geen kwade trouw is in de zin van artikel 16 van de AWR. Tot steun voor zijn standpunt verwijst belanghebbende naar HR 11 juni 1997, nr. 32.236, LJN: AA2158, BNB 1997/383c*.
4.3.7 Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat hij in 1995 bewust niet heeft verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet en dat de winst uit onderneming bewust bij zijn partner is aangegeven omdat hij een uitkering genoot, welke uitkering gekort zou worden indien duidelijk zou worden dat hij winst genoot. Voorts verklaarde hij dat de aangifte voor het jaar 1995 van zijn partner derhalve niet in overeenstemming was met de werkelijkheid.
4.3.8 Hiermee staat naar het oordeel van het Hof vast, dat belanghebbende te kwader trouw was ter zake van het verzwijgen van de door hem genoten winst uit onderneming voor de Inspecteur. Belanghebbende wist dat hij de winst uit onderneming moest aangeven en dat hij daarvoor om een uitreiking van een aangiftebiljet moest verzoeken. Hij heeft dit verzoek bewust achterwege gelaten. In plaats daarvan heeft hij samen met zijn partner via haar aangifte het Hof acht aannemelijk dat deze in samenwerking met belanghebbende is gedaan aan de Inspecteur onjuiste gegevens verstrekt die inhouden dat de onderneming voor rekening en risico van de partner werd gedreven en dat zij degene was die de winst genoot in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Naderhand heeft belanghebbende bewust onduidelijkheid gecreëerd en laten bestaan over de vraag of hij dan wel zijn partner de winst uit die onderneming genoot. Dit handelen was er op gericht te voorkomen dat de Inspecteur belanghebbende in de heffing zou betrekken voor de door hem genoten winst uit onderneming. Belanghebbende heeft daarmee opzettelijk zijn informatieplicht geschonden die voortvloeit uit artikel 6, derde lid, van de AWR in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (HR 30 januari 1985, nr. 22.953, LJN: AW8355, BNB 1985/146).
4.3.9 Belanghebbende stelt dat, hoewel dat vereist is, een causaal verband ontbreekt tussen de gestelde kwade trouw en het feit op basis waarvan navordering plaatsvindt. De kwade trouw van belanghebbende was naar het oordeel van het Hof gericht op de door hem genoten winst uit onderneming. Dat brengt mee dat de navordering betrekking mag hebben op die winst.
4.3.10 Gelet op het vorenoverwogene kan in het midden blijven of de Inspecteur beschikte over een nieuw feit.
4.4. De hoogte van het belastbare inkomen
4.4.1 Belanghebbende stelt dat de onderneming na zijn verhuizing naar Duitsland vanuit zijn huis werd gedreven, zonder dat er een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland was.
4.4.2 De Inspecteur betwist niet dat belanghebbende is verhuisd. De Inspecteur wijst erop dat belanghebbende na de verhuizing nog beschikte over een postadres, telefoonaansluiting en bankrekening in Nederland. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de door de Inspecteur vermelde feiten niet dat belanghebbende zijn onderneming dreef met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende in het onderhavige jaar anderszins binnenlands inkomen genoot. Dat brengt mee dat belanghebbende vanaf augustus 1995 niet is onderworpen aan Nederlandse inkomstenbelasting. Omkering van de bewijslast brengt geen verandering in dit oordeel, aangezien het gaat om een rechtsoordeel, gebaseerd op de vaststaande feiten. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in dat geval van de in de jaarrekening opgenomen jaarwinst van ƒ 9.283 een gedeelte groot ƒ 5.415 kan worden toegerekend aan de binnenlandse periode.
4.4.3 In de boekhouding van belanghebbendes onderneming staat dat op 11 mei 1995 ƒ 24.000 per kas is ontvangen. Belanghebbende stelt dat dit een lening, dan wel een kapitaalstorting was. Het geld zou afkomstig zijn van Y, die het geld uit een erfenis zou hebben ontvangen. De Inspecteur stelt dat het door belanghebbende ontvangen bedrag behoort tot de omzet, althans tot de winst uit onderneming. De Inspecteur wijst erop dat belanghebbende desgevraagd geen bevredigende verklaring heeft gegeven voor de herkomst van dit bedrag en vragen dienaangaande niet heeft beantwoord. De Inspecteur betwist dat Y beschikte over voldoende contant geld. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn stellingen te bewijzen. Hij heeft geen bewijsstukken bijgebracht, maar volstaan met de verklaring dat het geld afkomstig is uit een erfenis die Y heeft gekregen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende daarmee niet aannemelijk gemaakt dat dit in het kader van de onderneming ontvangen bedrag geen omzet vormde. De Inspecteur heeft dit bedrag terecht tot de winst uit onderneming gerekend. Aangezien dit bedrag is ontvangen in de periode dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig was, behoort het tot de belastbare winst uit onderneming.
4.4.4 Belanghebbende stelt dat een bedrag van ƒ 3.250 in aftrek moet komen als kosten die na afloop van het jaar zijn gemaakt om op verzoek van de Inspecteur een nieuwe jaarrekening op te stellen. Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt en, zo ja, dat deze aan het onderhavige jaar moet worden toegerekend.
4.4.5 Belanghebbende stelt dat rekening moet worden gehouden met zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Uit de in onderdeel 5.3 van het hogerberoepschrift opgenomen berekeningen leidt het Hof af dat belanghebbende deze stelling alleen inneemt voor het geval hij het gehele jaar 1995 binnenlands belastingplichtig zou zijn. Daarvan afgezien heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat hij in 1995 ten minste 1225 uren heeft besteed aan het drijven van zijn onderneming. Naar het oordeel van het Hof heeft hij deze stelling tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op zelfstandigenaftrek en/of startersaftrek.
4.4.6 Gelet op het vorenoverwogene moet het belastbare inkomen van belanghebbende als volgt worden berekend:
Aan binnenlandse periode toe te rekenen gedeelte van de in de jaarstukken vermelde winst van ƒ 9.283 ƒ 5.415
Meer omzet uit kasontvangst ƒ 24.000
Uitkering gemeente Q ƒ 22.184
Forfaitaire kostenaftrek -/- ƒ 584
Belastbaar inkomen ƒ 51.015