ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3742

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.003.291
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van rechtsvordering inzake pensioenverrekening na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw en een man betreffende de verrekening van ouderdomspensioenrechten na hun echtscheiding. De vrouw, appellante, had de man, geïntimeerde, aangeklaagd om de verrekening van pensioenrechten die door de man waren opgebouwd tot aan de datum van hun scheiding op 7 april 1982. De vrouw stelde dat deze pensioenrechten verdeeld dienden te worden, omdat in het convenant dat zij in december 1981 hadden gesloten, geen melding was gemaakt van het ouderdomspensioen. De rechtbank Arnhem had in een eerder vonnis van 5 december 2007 de vordering van de vrouw afgewezen, waarop zij in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtsvordering van de vrouw was verjaard op basis van artikel 3:306 BW, dat bepaalt dat een rechtsvordering verjaart na verloop van 20 jaar, tenzij de wet anders bepaalt. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn was aangevangen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeslissing, namelijk op 5 april 1982. De vrouw had haar vordering pas in 2007 ingesteld, waardoor deze was verjaard. Het hof concludeerde dat de vrouw geen belang had bij de behandeling van haar grieven, omdat het bestreden vonnis in stand bleef.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de vrouw in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van tijdige actie bij het indienen van vorderingen in het kader van pensioenverrekening na echtscheiding, en de gevolgen van verjaring voor dergelijke rechtsvorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.003.291
(zaaknummer rechtbank 155069 / HA ZA 07-719)
arrest van de vierde civiele kamer van 12 mei 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. E.M.C. Tinneveld,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 juli 2007 en 5 december 2007 die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: de vrouw) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de man) als gedaagde heeft gewezen; van het vonnis van 5 december 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw heeft bij exploot van 25 februari 2008 de man aangezegd van het vonnis van 5 december 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de man voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft zij één nieuwe productie (productie 2) in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de man zal veroordelen over te gaan tot verrekening met de vrouw van de tot 7 april 1982 door de man opgebouwde ouderdomspensioenrechten, zulks met inachtneming van de indexatie van deze rechten en de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden, twee nieuwe producties (productie 4 en 5) in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar vorderingen aan haar zal ontzeggen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, al dan niet onder verbetering van gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
2.4 Vervolgens hebben partijen schriftelijk gepleit.
2.5 Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 5 december 2007 onder 2. feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het geschil tussen partijen komt er kort gezegd op neer dat de vrouw vordert dat het door de man opgebouwde ouderdomspensioenrecht tussen partijen wordt verrekend (HR 27 november 1981, NJ 1982, Boon/Van Loon). Zij stelt dat partijen zijn gescheiden op 7 april 1982 en dat het pensioen derhalve valt binnen de “Boon Van Loon” criteria en dient te worden verdeeld, dat in het convenant dat partijen in december 1981 zijn overeengekomen met geen woord is gerept over het ouderdomspensioen, dat dit simpelweg werd vergeten en dat dit dus nog moet worden verdeeld. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
4.2 Het hof overweegt dat de vrouw geen belang heeft bij behandeling van haar grieven. Indien haar grieven falen, blijft het bestreden vonnis in stand. Indien een van haar grieven slaagt, dient het hof het niet prijsgegeven verweer van de man met betrekking tot de verjaring ex artikel 3:306 BW te beoordelen. Dit verweer van de man slaagt naar het oordeel van het hof, hetgeen tot gevolg heeft dat het bestreden vonnis in stand blijft.
4.4 Het hof overweegt daartoe het volgende. De vrouw baseert haar vordering -naar het hof begrijpt- op artikel 3:179 lid 2 BW waarin is bepaald dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Door inschrijving van de echtscheidingsbeslissing in de registers van de burgerlijke stand wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden en kan ieder van de deelgenoten verdeling daarvan vorderen. Ingevolge artikel 3:306 BW verjaart een rechtsvordering, indien de wet niet anders bepaalt, door verloop van 20 jaar. Nu de wet, waaronder artikel 73 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek, hieromtrent niet anders bepaalt, geldt in het onderhavige geval deze verjaringstermijn van 20 jaar. De vrouw stelt dat deze verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat zij aanspraak kon maken op uitkering van haar deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen. Met de man is het hof echter van oordeel dat deze termijn is aangevangen op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeslissing in de registers van de burgerlijke stand en vaststaat dat dit op 5 april 1982 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat als de vrouw - die in 1966 met de man op huwelijkse voorwaarden was gehuwd inhoudend uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap, behoudens een gemeenschap van inboedel, en met een deelgenootschap - al een vordering op de man heeft terzake van pensioenverrekening de rechtsvordering van de vrouw op 6 april 2002 is verjaard. De inleidende dagvaarding van de vrouw dateert van 19 april 2007. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw die verjaringstermijn heeft gestuit.
Slotsom
Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Het hof ziet aanleiding de vrouw als de -wederom- in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de man in hoger beroep te veroordelen.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 5 december 2007 van de rechtbank Arnhem tussen partijen gewezen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man begroot op € 2.682,- voor salaris van de procureur en op € 303,- voor griffierecht;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.M. Mens, P.L.R. Wefers Bettink en C.G. ter Veer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2009.