GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.501
(zaaknummer rechtbank: 82720)
arrest van de derde civiele kamer van 19 mei 2009
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Duoflex Bouwondersteuning B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
en
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ceje Holding B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellanten,
advocaat: mr. A.T. Bolt,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.A. van der Dussen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 april 2007 en 5 september 2007 die de rechtbank Zutphen tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellant sub 1], Duoflex respectievelijk Ceje) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) en [gedaagde sub 2 in eerste aanleg] als gedaagden heeft gewezen; van het vonnis van 5 september 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Appellanten hebben bij exploot van 16 november 2007 [geïntimeerde] aangezegd van de vonnissen van 5 april 2007 en 5 september 2007 in hoger beroep te komen en [geïntimeerde] gedagvaard voor dit hof.
2.2 Appellanten hebben bij memorie van grieven twee grieven tegen het vonnis van 5 september 2007 aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Hun conclusie luidt dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 5 september 2007 zal vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de vordering van [appellant sub 1] op [geïntimeerde], en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen om aan [appellant sub 1] te betalen een bedrag van € 23.750,-, onder vrijwaring van [geïntimeerde] door [appellant sub 1] voor het geval [geïntimeerde] door ABN.AMRO zal worden aangesproken, als nader in die conclusie omschreven, en met veroordeling van [appellant sub 1] in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en een nieuwe productie overgelegd. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, Duoflex en Ceje niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen in hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van 11 april 2007, met hun veroordeling in de kosten van (het hof leest:) het hoger beroep, en het vonnis van 5 september 2007, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen met veroordeling van appellanten in de kosten van (het hof leest:) het hoger beroep.
2.3 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Nu appellanten geen grieven tegen het vonnis van 11 april 2007 hebben aangevoerd, zijn zij niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van dat vonnis.
4.2 CGM Maatbouw B.V. (verder: CGM) heeft in mei 2005 met ABN.AMRO (verder: de bank) een kredietovereenkomst gesloten met een kredietfaciliteit van € 100.000,-. [appellant sub 1] en [geïntimeerde] hebben zich hoofdelijk tegenover de bank verbonden voor al hetgeen de bank uit hoofde van de kredietovereenkomst te vorderen heeft of zal hebben. Bestuurder en enige aandeelhouder van CGM is Ceje. [appellant sub 1] houdt de aandelen in Ceje. CGM is op 12 juli 2005 op eigen verzoek failliet verklaard. De bank heeft vervolgens [appellant sub 1], Ceje en Duoflex gedagvaard teneinde betaling te verkrijgen van het bedrag van € 100.000,- met rente en kosten. In die procedure is op 3 oktober 2006 - tijdens een comparitie van partijen voor de rechtbank - een schikking met de bank getroffen. Die luidt voor zoveel hier van belang dat [appellant sub 1], Ceje en Duoflex hoofdelijk gehouden zijn tot betaling aan de bank van een bedrag van € 47.500,- (in bepaalde termijnen te voldoen met ingang van 1 november 2006).
4.3 Vervolgens hebben [appellant sub 1], Duoflex en Ceje [geïntimeerde] en [gedaagde sub 2 in eerste aanleg] gedagvaard, onder meer om primair de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 47.500,- te verkrijgen, subsidiair veroordeling van [geïntimeerde] en [gedaagde sub 2 in eerste aanleg] te verkrijgen tot betaling van € 23.750,-. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis Ceje en Duoflex niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, [appellant sub 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen [gedaagde sub 2 in eerste aanleg] en de vorderingen van [appellant sub 1] tegen [geïntimeerde] alle afgewezen. [gedaagde sub 2 in eerste aanleg] is niet in het hoger beroep betrokken. Duoflex en Ceje hebben in de memorie van grieven gesteld dat zij niet of in onvoldoende mate in staat zijn hun stellingen te bewijzen. Zij hebben ook geen grieven tegen het bestreden vonnis gericht. Zij zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep. In hoger beroep is dus alleen nog aan de orde de - in eerste aanleg als subsidiair gepresenteerde - vordering van [appellant sub 1] op [geïntimeerde] tot betaling van € 23.750,-.
4.4 Die vordering is gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] in de interne verhouding met [appellant sub 1] als hoofdelijke schuldenaren van de bank gehouden is aan [appellant sub 1] de helft te betalen van het bedrag dat hij op grond van de op 3 oktober 2006 met de bank getroffen schikking heeft betaald, te weten € 47.500,-. Volgens [appellant sub 1] dient [geïntimeerde] op grond van zijn bijdrageplicht genoemd in artikel 6:10 BW de helft van de € 47.500,-, dus € 23.750,-, aan hem te voldoen. [geïntimeerde] heeft de vordering gemotiveerd betwist.
4.5 De rechtbank heeft beslist dat uit de omstandigheden van het geval, zoals weergegeven in 5.5 tot en met 5.8 van het bestreden vonnis, voortvloeit dat het deel van de schuld dat [geïntimeerde] in de interne verhouding met [appellant sub 1] aangaat in de zin van artikel 6:10 BW zeker niet meer dan 50% bedraagt. [appellant sub 1] stelt in de memorie van grieven dat hij de € 47.500,- uiteindelijk zelf aan de bank heeft betaald en dat [geïntimeerde] en hij in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn. Volgens [appellant sub 1] brengt artikel 6:10 BW geen oplossing voor dit geval, waarin de bank er voor kiest de medeschuldenaar [geïntimeerde] niet aan te spreken en de zaak tegen die schuldenaar op haar beloop te laten. Dat brengt volgens [appellant sub 1] mee dat [geïntimeerde] hem de helft van € 47.500,- moet betalen. [geïntimeerde] heeft dit alles betwist en heeft er daarbij onder meer op gewezen dat [appellant sub 1] ook in hoger beroep geen enkel bewijs van de gestelde betaling van de € 47.500,- heeft bijgebracht en dat de bank hem wel degelijk heeft aangesproken tot betaling.
4.6 Ook als het hof als vaststaand zou aannemen dat [appellant sub 1] € 47.500,- aan de bank heeft betaald, komt hem geen regres op [geïntimeerde] toe. Nu [appellant sub 1] er zelf vanuit gaat (memorie van grieven onder 39) dat de schuld aan de bank hem in de verhouding tot [geïntimeerde] voor de helft, dus € 50.000,-, aangaat en [appellant sub 1] de schuld aan de bank (volgens zijn stellingen) voor minder dan de helft heeft gedelgd, rust gelet op artikel 6:10 lid 2 BW op [geïntimeerde] immers geen bijdrageplicht. De omstandigheid dat [appellant sub 1] (tezamen met Ceje en Duoflex) van de bank finale kwijting zal verkrijgen na voldoening aan de met haar bereikte schikking van 3 oktober 2006, dat wil zeggen: na betaling van € 47.500,-, maakt dit niet anders. [geïntimeerde] kan immers niet zonder meer rechten aan die schikking ontlenen en de bank blijft bevoegd hem als hoofdelijk schuldenaar voor het restant ad € 52.500,- aan te spreken. Het hof merkt nog op dat, wanneer [geïntimeerde] dat bedrag aan de bank zou betalen, hij gelet op artikel 6:14, eerste volzin BW ook niet gebonden zou zijn aan die schikking en hij voor € 2.500,- regres zou kunnen zoeken op [appellant sub 1].
4.7 Het beroep van [appellant sub 1] op artikel 6:8 BW maakt dit niet anders, nu dit gebaseerd is op de stelling “dat de schuld van partijen aan ABN.AMRO de facto € 47.500,- bedraagt”, wat het hof begrijpt als: dat de bank haar vordering op [appellant sub 1] èn [geïntimeerde] heeft beperkt tot € 47.500,- met afstand voor het meerdere. [geïntimeerde] heeft die stelling betwist en de juistheid ervan blijkt in het geheel niet uit de overgelegde producties. Uit het rekenvoorbeeld op bladzijde 10 van de memorie van grieven volgt overigens integendeel dat [appellant sub 1] er zelf vanuit gaat dat de bank haar vordering op [geïntimeerde] niet heeft beperkt. [appellant sub 1] heeft ook geen bewijs op dit punt aangeboden.
4.8 [appellant sub 1] heeft wel bewijs aangeboden van zijn betaling van € 47.500,- aan de bank. Uit het voorgaande volgt dat dat bewijs niet ter zake dienend is en daarom niet aan de orde behoeft te komen.
5. Slotsom
Ceje en Duoflex zijn niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van de beide vonnissen. [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van 11 april 2007. De grieven van [appellant sub 1] tegen het vonnis van 5 september 2007 falen. Het hof zal dat laatste vonnis bekrachtigen met veroordeling van appellanten, als geheel in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, zoals gevorderd.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart Ceje en Duoflex niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Zutphen van 11 april 2007 en 5 september 2007;
verklaart [appellant sub 1] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van die rechtbank van 11 april 2007;
bekrachtigt het vonnis van die rechtbank van 5 september 2007;
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.136,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest wat betreft de veroordeling in de kosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, R.J.J. van Acht en C.J. Laurentius-Kooter en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2009.