GERECHTSHOF TE ARNHEM
nevenzittingsplaats Leeuwarden
rekestnummers: 000626-08 (89 Sv.) en 000627-08 (591a Sv.)
parketnummer: 24-002227-05
Beschikking d.d. 2 juli 2009 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, op het verzoek ex artikel 89 respectievelijk 591a van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker]
geboren op [1985] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
te dezer zake woonplaats kiezende te 3071 AA Rotterdam,
aan de Laan op Zuid 202, ten kantore van zijn raadsman,
mr. A.J.M. Bommer.
Verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Wel verschenen is zijn advocaat mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam.
1.
Het verzoek
Het verzoek strekt er primair toe dat het hof, in plaats van een schadevergoeding toe te kennen, op grond van de artikelen 89 en 90 van het Wetboek van Strafvordering zal beschikken dat de dagen, die verzoeker in de zaak met het parketnummer 24-002227-05 onder A als gewezen verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, geheel in mindering zullen worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, die verzoeker in de zaak met het voornoemde parketnummer 24-002227-05 onder B is opgelegd bij arrest van dit hof van 7 juli 2008 .
Subsidiair vraagt verzoeker op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering vergoeding ten laste van de Staat voor de schade welke hij heeft geleden ten gevolge van de ondergane detentie in de zaak met het parketnummer 24-002227-05 onder A ten bedrage van € 23.475,-, welk gedrag is gebaseerd op 330 dagen ten onrechte ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, waarvan 15 dagen in beperkingen.
Voorts vraagt verzoeker op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering een vergoeding voor de gemaakte kosten van indiening en behandeling van het verzoekschrift ten bedrage van € 540,-.
2.
De behandeling in raadkamer
Het hof heeft in openbare raadkamer van 18 juni 2009 gezien de stukken, waaronder het verzoekschrift en de op de strafzaak betrekking hebbende stukken.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal, alsmede de advocaat van verzoeker.
De advocaat van verzoeker heeft meegedeeld af te zien van het primair verzochte, nu daarin reeds is voorzien door middel van toepassing van rechtswege artikel 27, lid 1 en 4, van het Wetboek van Strafrecht.
3.
De beoordeling van het verzoek
Het onderzoek in openbare raadkamer heeft zich beperkt tot de vraag of verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek tot schadevergoeding. Het hof stelt daartoe het navolgende vast:
Door het openbaar ministerie is tegen verzoeker vervolging ingesteld in een tweetal strafzaken, waarin verzoeker in eerste aanleg is berecht door de rechtbank Zwolle-Lelystad onder de - niet gevoegde en evenmin gelijktijdig behandelde - parketnummers 07-440170-05 en 07-440119-07. Tegen de beide vonnissen is door verdachte hoger beroep ingesteld. De zaken werden bij het hof geregistreerd onder de parketnummers 24-002227-05 en 24-003089-07. Vanwege het rechtens relevante verband tussen de beide strafzaken heeft het hof ter terechtzitting van 1 april 2008 de zaken gevoegd. Genoemd verband bestond - kort gezegd - hierin dat de getuige, die in zaak A een voor verzoeker belastende verklaring had afgelegd, het slachtoffer was van het in zaak B ten laste gelegde geweldsdelict.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het proces-verbaal van die terechtzitting vast dat de verdediging zich niet heeft verzet tegen deze voeging.
Het hof heeft de behandeling van gevoegde strafzaken voortgezet onder het parketnummer 24-002227-05. De zaak met het oorspronkelijke parketnummer 07-440170-05 werd daarbij aangeduid als "zaak A", die met het oorspronkelijke parketnummer 07-440119-07 als "zaak B".
Bij arrest van 7 juli 2008 heeft het hof verzoeker vrijgesproken van het hem in zaak A ten laste gelegde en hem veroordeeld voor het in zaak B ten laste gelegde. Daarbij zij opgemerkt dat zaak B (eveneens) een feit betrof, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Tegen dit arrest is namens verzoeker partieel cassatie ingesteld, met dien verstande dat - zoals door het hof is vastgesteld - boven de betreffende akte rechtsmiddel het door voeging in feite niet meer bestaande parketnummer 24-003089-07 is opgenomen. Door de advocaat van verzoeker is voorts aangevoerd dat dit - als partieel ingesteld bedoelde - cassatieberoep meebrengt dat de gevoegde zaken A en B worden gesplitst. Daaruit volgt dat zaak A is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, waardoor de weg naar het onderhavige verzoek ex artikel 89, respectievelijk 591a van het Wetboek van Strafvordering open is komen te staan.
Het hof is van oordeel dat dit standpunt geen steun vindt in het recht, waaronder de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden over hetgeen moet worden verstaan onder het begrip "zaak", voorkomend in de zinsnede "Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel", zoals bedoeld in artikel 89, eerste lid, en artikel 591a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Vooralsnog aannemende dat voormeld cassatieberoep beperkt is ingesteld, moet de vrijspraak van het onder A ten laste gelegde weliswaar als onherroepelijk worden aangemerkt, maar brengt dat niet mee dat de zaak is geëindigd. Zaak A blijft onderdeel uitmaken van het op 7 juli 2008 door dit hof gewezen arrest, dat in zijn totaliteit door het - al dan niet partieel - ingestelde cassatieberoep als niet onherroepelijk moet worden beschouwd.
In zijn arrest van 14 november 1989 (LJN: ZC8272), herhaald in het arrest van 8 mei 2001 (LJN: AB1502), heeft de Hoge Raad hieromtrent het volgende overwogen:
4.2. Uit het oogpunt van wetssystematiek kan in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden aan de woorden "de zaak" in de zinsnede "Indien de zaak eindigt..." geen andere betekenis worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van artikel 258 Sv, handelende over het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting, luidende: "De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege de Officier van Justitie aan de verdachte betekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang."
4.3. Op grond van deze bewoordingen moet worden aangenomen dat in het eerste lid van artikel 258 Sv onder "de zaak" moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft.
4.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad de term "de zaak" in artikel 591a eerste lid Sv, eerste en tweede lid, dan ook de betekenis heeft van "al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had". De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is ten laste gelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de artt. 313-314a Sv en/of voeging (cursivering van het hof) onderscheidenlijk splitsing op de voet van artikel 276 Sv.
4.5. Hieruit volgt dat indien een rechtsgeding binnen de onder 4.4 genoemde grenzen meer feiten cumulatief aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd, de zaak eerst is ge-eindigd indien de rechter met betrekking tot al die feiten einduitspraak heeft gedaan en deze einduitspraak onherroepelijk is.
De Hoge Raad voegt daaraan in het voornoemde arrest van 8 mei 2001 toe dat het feit, dat de hiervoor weergegeven uitleg van het begrip "zaak" in de praktijk tot uitkomsten kan leiden die als onbillijk kunnen worden ervaren, niet zo dwingend wordt geacht dat dit zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek.
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek tot schadevergoeding op grond van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering, nu de zaak tegen hem nog niet is geëindigd. Daarvan is pas sprake wanneer de Hoge Raad onherroepelijk heeft beslist over het door het hof in zaak B bewezen verklaarde, dan wel na intrekking van het cassatieberoep. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de zaak, in voormelde betekenis, is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
Aldus gegeven door mr. O. Anjewierden, voorzitter, mr. J. Hielkema en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.