zaaknummer 200.002.926
(zaaknummer rechtbank: 85372/HAZA 07-348)
arrest van de derde civiele kamer van 26 mei 2009
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
[geïntimeerde],
h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. van Ravenhorst.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 juli 2007 en 30 januari 2008 die de rechtbank Almelo tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 27 februari 2008 [geïntimeerde] aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het vonnis van 30 januari 2008 aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd, samengevat weergegeven, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen [appellante] zoals door haar geformuleerd in de inleidende dagvaarding zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat de grieven van [appellante] falen en dat het hof, bij arrest, het vonnis van 30 januari 2008 zal bekrachtigen.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 [appellante] is op 8 mei 2006 tijdens een tankbeurt bij het toenmalige benzinestation [benzinestation] (thans Gulf) te [plaats], gevallen. [geïntimeerde] was toentertijd eigenares (of huurster, althans exploitante – partijen hebben zich hierover niet uitgelaten) van dat benzinestation.
3.2 De pompslangen rolden na het tanken niet automatisch op in de vulinstallatie, doch lagen los op de grond gerold (foto’s prod. 1 bij inleidende dagvaarding).
3.3 Als gevolg van haar val heeft [appellante] onder meer polsletsel opgelopen, waarvoor zij onder behandeling is geweest in het ziekenhuis en bij de fysiotherapeut.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Tegen het tussenvonnis van 11 juli 2007 zijn geen grieven aangevoerd, zodat [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
4.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] stelt dat zij op 8 mei 2006 ten val is gekomen doordat zij struikelde over (een) op de grond liggende benzinepompslang(en). Zij heeft polsletsel opgelopen en zij houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade als gevolg van dat letsel. [appellante] heeft met de inleidende dagvaarding van 11 april 2007 [geïntimeerde] in rechte betrokken en schadevergoeding gevorderd, te begroten of nader op te maken bij staat en voorts een voorschot op de schade gevorderd van € 15.000,-, met nevenvorderingen. Zij heeft haar vordering gegrond op verschillende grondslagen. In het tussenvonnis van 11 juli 2007 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast die op 23 oktober 2007 heeft plaatsgevonden. Na aktenwiseling heeft de rechtbank in het eindvonnis van 30 januari 2008 de vorderingen van [appellante] afgewezen, kort gezegd omdat geen sprake is “van een gebrek bij slangen die deel uitmaken van en naast de tankzuilen op de grond liggen (…)”.
4.3 Met grief 1 klaagt [appellante] er over dat de rechtbank in haar vonnis niet is ingegaan op de (aangevoerde) grondslag van art. 6:162 BW (in het bijzonder de zogenoemde Kelderluikcriteria). Volgens grief 2 heeft de rechtbank ten onrechte art. 6:173 en 6:174 BW (de kwalitatieve aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken en opstallen) niet toegepast. Volgens grief 3 heeft de rechtbank ten onrechte de omkeringsregel niet toegepast en volgens grief 4 ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte de billijkheidscorrectie niet toegepast.
4.4 [appellante] voert aan dat zij gevallen is over op de grond losliggende benzineslangen. Zij heeft ter comparitie over de toedracht van haar val als volgt verklaart: “Mijn man is gaan tanken en toen hij daarmee klaar was en weer in de auto was gaan zitten, zei ik dat ik nog wat afval wilde weggooien in een afvalbak gesitueerd tegen het winkeltje aan. Dat betekende dat ik na het uitstappen om de auto heen moest lopen om bij de afvalbak te komen. Bij het uitstappen ben ik eerst over een daar gelegen slang heen gestapt, die ik zag liggen en vervolgens struikelde ik over 2 door elkaar liggende slangen iets verderop.”
[geïntimeerde] heeft primair betwist dat [appellante] over de benzineslangen is gevallen en subsidiair aangevoerd niet aansprakelijk te zijn voor de schade als gevolg van de val.
4.5 Indien het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de door [appellante] geschetste toedracht, dan heeft het volgende te gelden.
De vraag of [geïntimeerde] door gevaarzetting onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het antwoord op die vraag hangt van een aantal factoren af, zoals de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen (o.a. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136; Kelderluik). In het kader van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid speelt de kenbaarheid van het gevaar een rol (o.a. HR 22 april 1994, NJ 1994, 624; Taxusstruik). Om te bepalen of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden (HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105; Jetblast).
4.6 Uit de (kennelijk op 21 mei 2006 genomen) overgelegde foto’s blijkt dat er op de grond bij de vier benzinepompen slangen liggen, deels op het pompeiland, deels erbuiten. Partijen zijn het erover eens dat de situatie op 8 mei 2006 hiermee vergelijkbaar is. Voorzover [appellante] heeft willen aanvoeren dat de overkoepelende brancheorganisatie BETA (in samenhang met art. 3.2 van de Arbo-wet) veiligheidsregels voorschrijft in die zin dat de benzineslangen zich vanzelf moeten oprollen na gebruik, in de opbergkasten van de benzinepomp, is die stelling – die door [geïntimeerde] betwist is – onvoldoende feitelijk onderbouwd. De overgelegde productie 5 bij inleidende dagvaarding (de RI&E vragenlijst) biedt hiervoor ook geen steun.
4.7 De op de grond liggende benzineslangen roepen wel een gevaarlijke situatie in het leven, namelijk de kans dat iemand daarover struikelt en valt. In beginsel kan hiervoor, als eenvoudig te nemen veiligheidsmaatregel, door de pomphouder ([geïntimeerde]) een waarschuwing gegeven worden, bijvoorbeeld door het plaatsen van een waarschuwingsbord. De vraag in deze zaak is of een dergelijk waarschuwingsbord tot gevolg zou hebben gehad dat [appellante] niet gestruikeld zou zijn over de op de grond liggende benzineslangen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de overgelegde foto’s is duidelijk zichtbaar dat er benzineslangen op de grond liggen. [appellante] is vaker bij dit benzinestation geweest en kon dit dan ook weten. Over de toedracht van het ongeval verklaart [appellante] zelf (zie rov. 4.4) dat zij “na het uitstappen om de auto heen moest lopen om bij de afvalbak te komen. Bij het uitstappen ben ik eerst over een daar gelegen slang heen gestapt, die ik zag liggen en vervolgens struikelde ik over 2 door elkaar liggende slangen iets verderop.” Aldus heeft zij zelf eerst waargenomen dat er benzineslangen op de grond lagen en had zij de vereiste oplettendheid kunnen en moeten betrachten. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat een waarschuwingsbord ertoe zou hebben geleid dat [appellante] haar (ongelukkige) val had weten te vermijden; causaal verband ontbreekt derhalve. Toepassing van de omkeringsregel, zoals grief 3 beoogt, komt dan ook niet aan de orde.
Grief 1 slaagt niet en grief 3 mist verdere relevantie.
4.8 Met grief 2 voert [appellante] aan dat de benzinepompinstallatie met de losliggende slangen een gebrekkige zaak of opstal is als bedoeld in art. 6:173-174 BW.
Gezien de aard en inrichting van de benzinepompinstallatie (aangenomen wordt dat deze duurzaam met de grond is verenigd) en de daaraan (onlosmakelijk) verbonden slangen, betreft het hier een opstal als bedoeld in art. 6:174 lid 4 BW. Het gaat hier om een risico-aansprakelijkheid voor die gevallen, waarin de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar oplevert voor personen of zaken, en dit gevaar zich vervolgens verwezenlijkt. Daarbij gaat het er niet om dat alle risico’s van een opstal worden weggenomen; bezoekers en/of gebruikers dienen ook zelf de nodige oplettendheid te betrachten.
Niet is gebleken dat de benzinepompinstallatie niet voldoet aan de (veiligheids)eisen die daaraan van overheidswege worden gesteld. [appellante] heeft zich weliswaar beroepen op overtreding van het Arbo-besluit en de Arbo-wet en (het reeds ingetrokken) Besluit tankstations milieubeheer en Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, doch zij heeft haar daarop gebaseerde stellingen niet geconcretiseerd en onderbouwd, zodat onduidelijk is op welk punt die regels in dit geval door [geïntimeerde] zouden zijn overtreden. Daarenboven is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [appellante] aan de mogelijke bescherming die de Arbo-wet en/of het Arbo-besluit aan werknemers biedt, rechten kan ontlenen nu zij geen werknemer is van [geïntimeerde] (art. 6:163 BW).
4.9 Uit de stellingen van partijen, mede naar aanleiding van de overgelegde stukken, leidt het hof het navolgende af over de inrichting van het onderhavige benzinestation. De vier benzinepompinstallaties stonden in een rij op een verhoging en daaromheen is, gezien de overgelegde foto’s – en conform het voorschrift van art. 4.1.2 van de bijlage bij het Wijzigingsbesluit Besluit tankstations milieubeheer – een brede opstaande rand (een opstapje). Algemeen bekend en aangevoerd door [geïntimeerde], is de aanwezigheid van een emmer water met sop en prullenbak rondom de benzinepompinstallatie. Tevens lagen er in de onmiddellijke nabijheid van de benzinepompinstallaties de daaraan verbonden (vul)slangen op de grond.
Gezien deze feiten en omstandigheden tezamen is het onderhavige benzinestation, waarvan de benzinepompinstallaties deel uitmaken, naar aard en inrichting een plaats waar de bezoeker dient op te letten omdat er obstakels aanwezig zijn waarover hij kan struikelen. Indien een niet-oplettende bezoeker (daarover) struikelt (en ten val komt) wil dat nog niet zeggen dat er (dus) sprake is van een gebrekkige opstal. Daarom kan hier niet geconcludeerd worden dat de benzinepompinstallaties met de losliggende slangen niet voldoen aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag stellen. Van aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW kan derhalve geen sprake zijn.
Grief 2 faalt.
4.10 Grief 4 (betreffende toepassing van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW) mist verdere relevantie nu er geen sprake is van aansprakelijkheid van [geïntimeerde] en een verplichting tot schadevergoeding.
5.1 De grieven falen, zodat het bestreden eindvonnis moet worden bekrachtigd.
5.2 Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante], op de voet van art. 237 lid 1 Rv, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het tussen partijen gewezen tussenvonnis van de rechtbank Almelo van 11 juli 2007;
- bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Almelo van 28 januari 2008;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 450,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, R.A. Dozy en G. de Groot, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2009.