GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
arrest van de vierde civiele kamer van 14 april 2009
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.J. Boom,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 20 februari 2008, 28 mei 2008 en 25 juni 2008 die de rechtbank Zutphen tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: de man) als gedaagde en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: de vrouw) als eiseres heeft gewezen; van de vonnissen van 28 mei 2008 en 25 juni 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. In het vonnis van 25 juni 2008 is bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen het tussenvonnis van 28 mei 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De man heeft bij exploot van 4 juli 2008 de vrouw aangezegd van het vonnis van 28 mei 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de man twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof bij arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de vrouw zal afwijzen onder veroordeling van de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling (zo begrijpt het hof) van de proceskosten in beide instanties, op voorhand te begroten nasalaris daaronder begrepen, althans dat het hof deze proceskosten zal compenseren zodanig dat iedere partij belast blijft met de eigen kosten.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig onder verbetering of aanvulling van gronden en dat het hof de vordering van de man derhalve zal afwijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
2.4 De vrouw heeft in alinea 1 van de memorie van antwoord bezwaar gemaakt tegen de weergave van de feiten in de rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9 van het bestreden vonnis. De man heeft dit opgevat als een incidenteel beroep. Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft de man verweer gevoerd, heeft hij een nader gespecificeerd bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd, zo begrijpt het hof, dat het hof het bestreden vonnis op de in het incidenteel beroep genoemde punten zal bekrachtigen.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.1 De rechtbank heeft in haar vonnis van 28 mei 2008 onder 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Ter zake de weergave van de in rechtsoverweging 2.8 en 2.9 genoemde feiten, waartegen de bezwaren van de vrouw zich richten, constateert het hof dat niet vast staat wanneer partijen feitelijk gescheiden zijn gaan leven. Partijen verschillen van mening of dit 1 januari 2006 of 1 maart 2006 was. Wel staat vast dat de vrouw tot 1 april 2007 is blijven wonen in de eerder door partijen gezamenlijk bewoonde huurwoning en dat de man in die periode heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw; niet vast staat hoe hoog die bijdrage was. De vaststaande feiten worden in die zin aangepast. De bezwaren van de vrouw zijn daarmee behandeld.
3.2 Tegen de in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 en in 2.10 weergegeven feiten zijn geen grieven aangevoerd of bezwaren geuit, zodat het hof in hoger beroep ook van die feiten uit zal gaan.
3.3 Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende weersproken, kan aan de in hoger beroep vaststaande feiten het volgende worden toegevoegd.
3.4 De vrouw is eerder gehuwd geweest, uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren, in 1971 en in 1973. Omstreeks 1983 is zij gescheiden. Partijen zijn in mei 1985 gaan samenwonen. Op 1 oktober 1985 heeft de ex-echtgenoot van de vrouw zelfmoord gepleegd. Op grond daarvan is aan de vrouw een weduwenpensioen toegekend op grond van de destijds geldende Algemene Weduwen-en Wezenwet. Dit pensioen is aan haar uitgekeerd tot de intrekking van die wet op 1 juli 1996.
3.5 De opbrengst van de woonboerderij gelegen in [plaatsnaam] aan de [adres], die is verkocht op 3 april 2001(verder te noemen: de opbrengst van de woonboerderij) bedroeg na aflossing van een hypothecaire lening bij de Rabobank van f.360.277,09 (€ 163.486,61) en na aftrek van kosten € 396.723,-.Van deze opbrengst hebben partijen een beleggings-portefeuille gekocht die op beider naam stond en waarvan de waarde op 30 april 2001 fl.115.178,06 (€ 52.265,52) bedroeg. Voorts is van de opbrengst van de woonboerderij in 2003 € 100.000,- geinvesteerd in het restaurant “[het tweede restaurant]” (verder te noemen het tweede restaurant) en € 250.000,- in het restaurant “[het derde restaurant]” (verder te noemen het derde restaurant).
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De vrouw heeft blijkens de alinea´s 30 en 32 van de inleidende dagvaarding primair gesteld dat het vermogen van beide partijen tussen hen moet worden verdeeld als ware er een gemeenschap van goederen en subsidiair dat er een verrekening moet plaatsvinden op grond van de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.3 van het bestreden vonnis overwogen dat er geen sprake is van een algehele gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een (stilzwijgende) overeenkomst. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat dit ook in hoger beroep vast staat. De rechtbank heeft vervolgens aangenomen, zo begrijpt het hof, dat er sprake is van een stilzwijgende verrekenovereenkomst op grond waarvan de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van de investeringen die met de verkoopopbrengst van de woonboerderij zijn gedaan in de restaurants van de man. Het hoger beroep van de man richt zich op de vraag of hij kan volstaan met terugbetaling aan de vrouw van het nominale bedrag ter grootte van (zo begrijpt het hof) haar aandeel (de helft) in de verkoopopbrengst van de woonboerderij of dat de vrouw recht heeft op de helft van de met dat geld behaalde opbrengst in de vorm van de waarde van de ondernemingen.
4.2 In zijn toelichting op grief I voert de man aan dat de rechtbank heeft miskend dat de man de gemeenschappelijke gelden van partijen niet heeft aangewend als risicodragend kapitaal voor zijn ondernemingen, maar deze gelden slechts heeft uitgeleend aan die ondernemingen. Alleen al daarom hebben partijen jegens die vennootschappen uitsluitend recht op terugbetaling van het nominale bedrag, aldus de man. Het hof is van oordeel dat deze redenering niet opgaat. Dat in de verhouding tussen de man en zijn vennootschappen geldt dat de ter beschikking gestelde gelden zijn geleend aan de vennootschappen en door de vennootschappen (nominaal) dienen te worden terugbetaald, hetgeen ook zo in de boeken is verwerkt, betekent niet dat in de verhouding tussen de man en de vrouw hetzelfde geldt. Grief I gaat in zoverre niet op.
4.3 Vast staat dat er een beperkte gemeenschap is ontstaan tussen partijen, bestaande uit de de woonboerderij. Nu de opbrengst van de woonboerderij (deels) is geïnvesteerd in de ondernemingen van de man (zoals hiervoor in 3.5 als vaststaand weergegeven) is als gevolg daarvan een vergoedingsrecht voor de vrouw ontstaan. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (laatstelijk HR 15 februari 2008, LJN: BC1856, NJ 2008, 110) geldt dat indien tussen partijen enigerlei gemeenschap van goederen bestaat en één van de deelgenoten aan die gemeenschap middelen onttrekt om een goed aan te schaffen dat buiten de gemeenschap valt, de andere deelgenoot in beginsel recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag dat hij of zij ter beschikking gesteld heeft, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze deelgenoot in het geheel niet meedeelt in de waardestijging van het geïnvesteerde bedrag.
4.4 De vrouw heeft gesteld dat de volgende omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling van de thans voorliggende vraag. Partijen hebben 21 jaar samengewoond. Toen partijen de relatie aangingen had zij reeds twee jonge kinderen uit haar eerste huwelijk. Partijen hebben samen nog twee kinderen gekregen. De vrouw heeft zich bezig gehouden met de verzorging en opvoeding van de vier kinderen. Daarnaast heeft zij de restaurants ingericht en was zij verantwoordelijk voor de styling, inclusief het wekelijks verzorgen van bloemstukken voor de restaurants. De samenwoning was ingericht op een wijze die gelijk te stellen is met in gemeenschap van goederen gehuwden. Partijen gaven uiting aan hun wederzijdse verzorgingsgedachte door een testament te sluiten en de man heeft de vrouw meer dan eens gevraagd met hem te trouwen. Zij heeft dat niet gedaan vanwege haar traumatische ervaring met de zelfmoord van haar eerste man. De woningen en de bijbehorende hypothecaire geldleningen stonden steeds op naam van beide partijen, de beleggingsportefeuille was van partijen tezamen en het geld voor de onderneming werd gezamelijk geleend. De restaurants floreerden door de inspanningen van beide partijen. Tot hun uiteengaan hebben partijen gehandeld als behoorden de restaurants hen in gemeenschappelijke eigendom toe. Zo werd dat ook naar buiten toe gepresenteerd. De man hield zich bezig met de bedrijfsvoering en de administratie van de restaurants en de vrouw liet dit geheel aan hem over. De man werkte 80 à 90 uur per week in de zaak, de vrouw ongeveer 20 % van dat aantal uren, ruim 20 uur per week. Zij heeft geen salaris uit de onderneming ontvangen.
4.5 De man heeft als reactie hierop de volgende omstandigheden genoemd. Hij stelt dat de vrouw niet wilde trouwen, ondanks zijn herhaald verzoek, omdat zij haar zelfstandigheid en haar AWW-pensioen niet wilde verliezen. De algemene rechtsovertuiging is, aldus de man, dat mensen die ongehuwd samenwonen er in de regel bewust voor gekozen hebben hun relatie niet te laten beheersen door de voor het huwelijk geschreven regels en dat het daarom niet aangaat deze regels, zelfs niet bij analogie, op hun relatie toe te passen. De testamenten zijn pas in 1999 opgemaakt en waren mede bedoeld om de verhouding tot de vier kinderen te regelen. De inzet van de vrouw in de onderneming was nog geen 20% van de man, zij heeft nooit meer dan één dag per week besteed aan het verzorgen van de bloemen. Vanaf 1998 heeft de vrouw wegens ziekte geen werkzaamheden meer verricht voor de restaurants. De omvang van de door de vrouw verrichtte werkzaamheden, noch de verdere omstandigheden van het geval rechtvaardigen daarom de door haar verzochte vergoeding.
4.6 Voor de vraag of het aan de vrouw voorkomende vergoedingsrecht een nominaal bedrag betreft of niet acht het hof, anders dan de man, niet van doorslaggevend belang dat partijen niet gehuwd waren en dat dit, zo heeft ook de vrouw erkend, een bewuste keuze was, waarbij in het midden kan blijven wat daarvoor de motieven waren. Juist is dat de op het huwelijk van toepassing zijnde regels (op grond van wet of jurisprudentie) niet zonder meer op deze relatie kunnen worden toegepast. Vergoedingsrechten kunnen echter ook ontstaan tussen deelgenoten in een beperkte gemeenschap, niet zijnde echtgenoten. Op grond van artikel 3:166 lid 3 BW worden de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheerst door de redelijkheid en billijkheid, vindt zaaksvervanging plaats (artikel 3:167 BW) en delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert (artikel 3:172 BW).
4.7 Wel acht het hof van belang dat de de man bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard dat hij er bewust voor gekozen heeft de restaurants alleen op zijn naam te zetten omdat hij niet wilde dat als er iets ernstigs zou gebeuren (het hof leest daarin: een breuk tussen partijen) de zaken verkocht zouden moeten worden. Hij heeft dat echter niet zo tegen de vrouw gezegd. De vrouw heeft bij de comparitie verklaard dat zij bij het tekenen van de hypotheekakte voor het restaurant [het eerste restaurant] (verder te noemen het eerste restaurant) hoorde dat het restaurant op naam van de man stond, dat zij het daar niet mee eens was, maar dat de man haar heeft gerustgesteld door te zeggen dat alles goed geregeld was. Uit de verklaring van beide partijen blijkt bovendien dat de privé-huishouding en de financiële huishouding van de restaurants met elkaar verweven waren. De kosten van de huishouding werden (in elk geval gedeeltelijk) via een rekening van de zaak betaald; van de beleggingsrekening die op naam van beide partijen stond werden voorts ook uitgaven voor de restaurants gedaan en volgens de vrouw zijn er aandelen van partijen verkocht om de bedrijven schuldenvrij te maken; de man heeft dit niet betwist. De man heeft verklaard: “wij waren eigenlijk een bank voor onze eigen zaken”.
4.8 Gelet op al de in 4.7 genoemde omstandigheden acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien de man zou volstaan met een vergoeding van (de helft van) het nominaal aan de gemeenschap onttrokken bedrag. Dat de vrouw minder arbeidsinzet heeft gepleegd in de restaurants dan de man doet daar niet aan af, gelet op de verwevenheid tussen de privé en de zakelijke huishouding en gelet op het feit dat de vrouw zich meer ingezet heeft voor het privé-huishouden, hetgeen de man niet heeft ontkend.
4.9 Vast staat, zoals hiervoor onder 3.4 overwogen, dat partijen in 2003 € 100.000,- hebben geinvesteerd in het restaurant “[het tweede restaurant]” en € 250.000,- in het restaurant “[het derde restaurant]”. Voorts staat vast dat van de opbrengst van de woonboerderij een beleggingsportefeuille is gekocht waarvan de waarde op 30 april 2001 (kort na de verkoop van de woonboerderij op 3 april 2001) € 52.265,52 bedroeg. De man heeft niet of onvoldoende gemotiveerd betwist dat de beleggingsportefeuille inmiddels is geliquideerd en dat de tegenwaarde daarvan ook in de ondernemingen van de man is geïnvesteerd. Uit deze feiten kan in elk geval worden afgeleid dat de opbrengst van de woonboerderij is geïnvesteerd in het tweede en derde restaurant van de man. Nu dat geld is onttrokken aan de beperkte gemeenschap is het vergoedingsrecht van de vrouw in elk geval gelijk aan de helft van de waarde van het tweede en derde restaurant.
4.10 Ter zake het eerste restaurant geldt het volgende. Uit productie 6 bij de inleidende dagvaarding (de afrekening betreffende de aankoop van de woonboerderij) blijkt dat de woonboerderij onder meer is gefinancierd met een hypotheek van f. 100.000,-. Uit productie 7 bij inleidende dagvaarding (een akte van hypotheekverlening ter zake de woonboerderij) blijkt dat hypotheek wordt verleend tot een bedrag van f. 265.000,-. Dit bedrag wordt verder niet verklaard door de overgelegde stukken. Uit de als productie 8 bij de inleidende dagvaarding overgelegde notariële akte van 16 mei 1997 blijkt dat partijen vervolgens gezamenlijk een hypotheek van f. 150.000,- zijn aangegaan met als onderpand de woonboerderij. Uit productie 9 bij inleidende dagvaarding (de afrekening betreffende de verkoop van de woonboerderij en een bijlage daarbij) blijkt dat bij de verkoop van de woonboerderij een hypotheek ter hoogte van f. 350.000,- is afgelost. De man heeft erkend dat het op 16 mei 1997 uit hypotheek ontvangen bedrag van f. 150.000,- is aangewend voor de koop van het eerste restaurant. In de toelichting op grief 1 stelt hij dat rente en aflossing van deze hypothecaire lening volledig uit de onderneming zijn voldaan en dat de lening aldus “binnen een paar jaar” is afgelost terwijl daar geen andere lening voor in de plaats is gekomen. De man legt echter geen stukken over waaruit blijkt wanneer deze lening precies is afgelost (is dat gebeurd vóór de verkoop van de woonboerderij?) terwijl evenmin wordt gestaafd uit welke bron die aflossing precies is gebeurd. Gelet op zijn bewijsaanbod in hoger beroep zal hij in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat de aflossing van de hypothecaire lening van f. 150.000,- volledig uit de eerste onderneming is gebeurd. Het hof zal een comparitie van partijen gelasten. De man wordt in de gelegenheid gesteld ten minste twee weken voor de datum van de comparitie bewijs over te leggen in de vorm van een schriftelijke reconstructie van de aangegane hypothecaire leningen, de besteding van die gelden en de wijze van aflossing daarvan, gestaafd door stukken. Ter comparitie kan de man aangeven of hij alsnog bewijs door getuigen wenst te leveren. Voor dat geval zal hierna reeds een bewijsopdracht in het dictum worden opgenomen.
4.11 Uit rechtsoverweging 4.9 volgt dat in elk geval de waarde van het tweede en derde restaurant moet worden vastgesteld. Grief II stelt in de eerste plaats aan de orde per welk tijdstip de restaurants gewaardeerd zou moeten worden. Het hof is van oordeel dat dit dient te gebeuren per de datum dat partijen uit elkaar zijn gegaan en de hierboven genoemde verwevenheid tussen privé en zakelijke huishouding is gestopt. Partijen verschillen van mening of dit 1 januari 2006 of 1 maart 2006 was. De vraag is of dit voor de waardering uitmaakt. Partijen kunnen zich hierover ter comparitie van partijen uitlaten. Dit betekent voorts dat de man de jaarstukken 2005 en 2006 in het geding dient te brengen, zoals de rechtbank heeft bepaald, maar dat de jaarstukken 2007 niet relevant zijn. Grief II gaat in zoverre op. De vrouw heeft steeds wettelijke rente gevorderd vanaf 1 maart 2006. Weliswaar stelt zij in de memorie van antwoord sub 17 dat beoordeeld zou moeten worden of het vermogen nadien meer rendement heeft opgeleverd dan de door haar gevorderde wettelijke rente, maar deze stelling mondt niet uit in een wijziging van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof stelt zich voor de waardering door een deskundige te laten plaatsvinden. Partijen kunnen zich ter comparitie uitlaten over de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. C.G. ter Veer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.10 en 4.11 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden mei, juni en juli 2009 zullen opgeven op de roldatum 28 april 2009, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de man tenminste veertien dagen voor de te bepalen datum van de comparitie van partijen stukken in het geding zal brengen als bedoeld in rechtsoverweging 4.10;
laat de man toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de aflossing van de hypothecaire lening van f. 150.000,- volledig uit de eerste onderneming is gebeurd;
houdt de zaak voor het overige aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, P.L.R. Wefers Bettink, en B.M. Mens en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2009.