4.1 In dit geding vordert [ap[appellant] in conventie onder meer een verklaring voor recht dat de Parochie afstand heeft gedaan van haar aanspraken ter zake van het met het gepachte samenhangende melkquotum. In reconventie heeft de Parochie onder meer gevorderd ontbinding van de pachtovereenkomst en betaling van hetgeen haar ter zake van het melkquotum toekomt. [appellant] beroept zich voor zijn standpunt met name op de inhoud van een telefoongesprek op 14 oktober 2003 met [persoon A], destijds lid van het bestuur van de Parochie. Daartegenover heeft de Parochie zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat [persoon A] niet bevoegd was om de Parochie te vertegenwoordigen en heeft zij in de tweede plaats betwist dat [persoon A] afstand heeft gedaan van de aanspraken ter zake van het melkquotum.
4.2 Bij het vonnis van 12 december 2006 heeft de pachtkamer in eerste aanleg het beroep van de Parochie op de onbevoegdheid van [persoon A] verworpen en [appellant] bewijs opdragen ter zake van de door hem gestelde afstand. Na getuigenverhoren heeft de pachtkamer in eerste aanleg bij het vonnis van 9 oktober 2007 geoordeeld dat [appellant] in bedoeld bewijs niet is geslaagd. In reconventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg geoordeeld dat de vordering tot ontbinding niet toewijsbaar is. Zowel in conventie als in reconventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg iedere verdere beslissing aangehouden en tussentijds hoger beroep toegestaan.
4.3 De eerste grief in het principaal beroep richt zich tegen de aan [ap[appellant] gegeven bewijsopdracht. Volgens [appellant] volgt het bewijs van de door hem gestelde afstand uit de door hem overgelegde producties.
4.4 De grief faalt. Bedoelde producties betreffen deels brieven en andere stukken die door [appellant] zelf of door zijn advocaat zijn opgesteld. Uit deze producties volgt enkel welk standpunt [appellant] zelf destijds innam en zij leveren naar hun aard onvolledig bewijs op. Voor zover relevant betreffen bedoelde producties voor het overige brieven van het bestuur van de Parochie (brief van 18 juni 2004, tweede pagina van productie 5 bij akte van 13 september 2005), van notaris [naam], die het standpunt van de Parochie weergeeft (brief van 1 oktober 2004, productie 8 bij dezelfde akte) en van de secretaris [naam] (brief van 28 april 2005, productie 11 bij dezelfde akte). Anders dan [appellant] betoogt, valt uit deze brieven niet af te leiden dat door [persoon A] namens de Parochie afstand is gedaan. Uit de omstandigheid dat de Parochie steeds het standpunt heeft ingenomen dat [persoon A] niet bevoegd was tot het doen van “toezeggingen”, kan niet worden afgeleid – ook niet in het samenhang met hetgeen bedoelde brieven voor het overige inhouden – dat de Parochie erkende dat zulke toezeggingen zouden zijn gedaan. De brief van 1 oktober 2004 houdt integendeel in dat [persoon A] “een geheel andere lezing van het gesprek” geeft dan [appellant], terwijl de brief van 28 april 2005 terloops aan [appellant] verwijt dat hij [persoon A] woorden in de mond zou hebben gelegd.
4.5 De tweede grief in het principaal beroep betreft de waardering van het bewijs na bewijslevering.
4.6 Ook deze grief faalt. Het hof stelt in dit verband voorop dat op grond van het tweede lid van artikel 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de getuigenverklaring van partij [appellant] geen bewijs oplevert, behalve voor zover er aanvullende bewijzen voor handen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Aanvullend bewijs van een zodanig gehalte is er niet. De getuigenverklaring van ..., advocaat, in samenhang met het in die verklaring bedoelde besprekingsverslag, houdt in dat in een bespreking op 8 december 2004 door de Parochie zou zijn aangegeven dat naar aanleiding van gewijzigd beleid later tegenover [appellant] een ander standpunt is ingenomen dan eerder, maar wat dat eerdere standpunt inhield, volgt uit bedoelde getuigenverklaring en besprekingsverslag niet en een aanwijzing dat door [persoon A] namens de Parochie afstand is gedaan bevat dat verslag niet. De getuigen [getuige sub I], boekhouder van [appellant], [getuige sub II] en [getuige sub III] hebben over de inhoud van het telefoongesprek tussen [appellant] en [persoon A] verklaard wat zij van [appellant] daarover hebben begrepen en hebben in die zin daaromtrent niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren. De getuigenverklaring van [persoon A] levert evenmin aanvullend bewijs op.
4.7 [appellant] heeft aangeboden diverse in eerste aanleg gehoorde getuigen andermaal te doen horen. Het hof gaat aan dit aanbod voorbij omdat [appellant] niet heeft gespecificeerd over welke punten de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan in eerste aanleg.
4.8 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de grieven in het principaal beroep geen doel treffen.
4.9 De grieven I, II en III in het incidenteel beroep betreffen de vraag of [persoon A] bevoegd was om het de Parochie te vertegenwoordigen. Gelet op de uitkomst van het principaal beroep heeft de Parochie bij bespreking van deze grieven geen belang.
4.10 Grief V in het incidenteel beroep richt zich tegen de overweging van de pachtkamer in eerste aanleg volgens welke er geen sprake is van een tekortkoming die de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt.
4.11 De grief faalt. Uit de toelichting op de grief onder 37 volgt dat ook de Parochie ervan uitgaat dat [appellant] ten tijde van de verkoop van het melkquotum in de veronderstelling verkeerde dat hij toestemming had om het melkquotum te verkopen en dat er door de Parochie afstand was gedaan van de opbrengst van het melkquotum. Bij conclusie van antwoord in reconventie (onder 34) heeft [appellant] aangevoerd dat de grond van groot belang is voor de afzet van mest, dat vervangende grond moeilijk te verkrijgen is, terwijl hij ook in verband met de aan hem toekomende toeslagrechten die grond nodig heeft. Volgens [appellant] zou ontbinding van de pachtovereenkomst betekenen dat zijn bedrijf zwaar wordt getroffen. De Parochie heeft een en ander niet betwist. Gelet op deze omstandigheden heeft de pachtkamer in eerste aanleg terecht geoordeeld dat geen sprake is van een tekortkoming die de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt.
4.12 Grief IV in het incidenteel beroep richt zich tegen de overweging van de pachtkamer in eerste aanleg volgens welke [appellant] heeft mogen begrijpen dat tegen de verkoop van het melkquotum zelf geen enkel bezwaar bestond. Uit hetgeen het hof hiervoor met betrekking tot grief V heeft overwogen, volgt dat deze grief niet meer van belang is voor de vordering tot ontbinding. Voor de aanspraak van de Parochie op betaling van de helft van de waarde van het melkquotum ten tijde van de verkoop is evenmin van belang of [appellant] heeft mogen begrijpen dat de Parochie tegen de verkoop op zichzelf geen bezwaar had. De Parochie heeft bij bespreking van de grief dan ook onvoldoende belang.
4.13 Het hof passeert het bewijsaanbod van de Parochie omdat het geen betrekking heeft op feiten die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden dan hiervoor gegeven.
4.14 De slotsom is dat de grieven, zowel die in het principaal als die in het incidenteel beroep, falen, zodat de bestreden vonnissen dienen te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] veroordelen in de kosten van het principaal beroep en de Parochie in die van het incidenteel beroep. De zaak zal terug worden gewezen naar de pachtkamer in eerste aanleg ter verdere behandeling en beslissing.
4.15 Partijen hebben beiden om uitvoerbaarbijvoorraadverklaring gevraagd. In overeenstemming daarmee zal het hof zijn arrest wat betreft de veroordelingen in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum. Weliswaar heeft de Hoge Raad onlangs een beslissing gegeven over het overgangsrecht zoals van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht reeds lopende procedures (beschikking van 19 december 2008, LJN BG3714, NJ 2009, 22), maar de reikwijdte van die beslissing – die anders dan de onderhavige procedure een verlengingsprocedure betrof – is niet geheel zeker.