ECLI:NL:GHARN:2009:BI3537

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-003032-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die was veroordeeld voor oplichting, gepleegd in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004. De politierechter had eerder vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 5.327,58 aan de Staat moest betalen ter ontneming van het voordeel dat hij had verkregen uit zijn strafbare feiten. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep dat het hof deze vordering zou bevestigen.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof oordeelde dat de veroordeelde uit zijn bewezenverklaarde handelen een voordeel had verkregen van in totaal € 6.891,64. Dit bedrag was gebaseerd op diverse aangiftes van slachtoffers die geld hadden overgemaakt voor goederen die zij nooit hadden ontvangen. De veroordeelde had verklaard dat hij samen met een medeverdachte handelde, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om deze bewering te ondersteunen. De veroordeelde had geen bewijs geleverd dat hij de winst had gedeeld met een ander.

Het hof heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld op € 5.327,58, onder aftrek van de bedragen die aan benadeelde partijen waren toegewezen. De uitspraak van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

Uitspraak

Parketnummer: 24-003032-07
Parketnummer eerste aanleg: 07-607171-05
Arrest van 11 mei 2009 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 oktober 2007, in de zaak strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen:
[veroordeelde],
geboren op [1978] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. O. Bolluyt, advocaat te Almere.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij voormeld vonnis, op tegenspraak gewezen, onder verwijzing naar het vonnis d.d. 24 oktober 2007 van hemzelf in de strafzaak met parketnummer 07-607171-05, het door veroordeelde door middel van en/of uit baten van de door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op
€ 5.327,58 en hem de verplichting opgelegd € 4.868,58 aan de Staat te betalen, ter ontneming van dat voordeel.
Gebruik van het rechtsmiddel
De veroordeelde is op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormelde uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 5.327,58 en veroordeelde zal verplichten tot betaling van dat bedrag, onder aftrek van de bedragen toegewezen aan de benadeelde partijen.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad (parketnummer 07-607171-05) veroordeeld tot straf ter zake van oplichting, meermalen gepleegd in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004.
Veroordeelde heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij tezamen met zijn medeverdachte (ene [medeverdachte]) goederen via het internet heeft verkocht. Voorts heeft veroordeelde tijdens deze zitting verklaard dat de bedragen die blijkens de stukken in het dossier op twee aan veroordeelde toebehorende rekeningen zijn gestort, de totale opbrengst is van de misdrijven waarvoor hij is veroordeeld. Van de opbrengst ging tachtig procent naar die [medeverdachte] en twintig procent naar veroordeelde. Veroordeelde heeft op die wijze ongeveer € 1.000,- winst ontvangen en die [medeverdachte] ontving een bedrag van ongeveer € 4.000,-. [medeverdachte] was degene die de goederen verstuurde. Niet iedereen die goederen heeft besteld heeft deze ook daadwerkelijk ontvangen, maar enkele personen wel, aldus veroordeelde.
De raadsman heeft bepleit het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van € 91,80 zijnde twintig procent van het bedrag dat is toegewezen aan de benadeelde partijen.
Het betoog van de raadsman wordt verworpen nu hetgeen hij betoogt als uitgangspunt te nemen voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen steun vindt in de geldende uitgangspunten voor ontneming.
Het hof is van oordeel dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen voordeel heeft verkregen. Er zijn tevens voldoende aanwijzingen dat hij voordeel heeft verkregen door middel van en/of uit baten van soortgelijke feiten als die waarvoor hij is veroordeeld.
Aan de inhoud van de navolgende wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 6.891,64.
Het hof overweegt dat zich in het dossier een groot aantal aangiftes bevindt van personen die verklaren wel geld overgemaakt te hebben naar bankrekeningnummer [rekeningnummer] of [rekeningnummer], maar de via het internet bestelde goederen niet te hebben ontvangen.
Veroordeelde heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat alle bijschrijvingen op het bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [naam 1] in de periode tussen 25 oktober 2004 en 24 januari 2005 alsmede alle bijschrijvingen op het bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [naam 2] in de periode tussen 14 oktober 2004 en 8 november 2004 door hem zijn ontvangen in verband met de door hem op het internet geplaatste advertenties ten behoeve van de verkoop van computerspellen en andere computerartikelen. Uit de giroafschriften van voormelde rekeningnummers blijkt dat - behalve door voornoemde aangevers - tevens door een groot aantal andere personen geldbedragen zijn bijgeschreven ten behoeve van de verkoop van computerspellen en andere computerartikelen, in totaal
€ 6.891,64.
Niet is gebleken dat veroordeelde samen met iemand anders heeft gehandeld. In bovengenoemde strafzaak is alleen veroordeelde vervolgd en veroordeeld. De verklaring van veroordeelde dat hij tachtig procent (volgens veroordeelde circa
€ 4.000,-) van het geld dat hij op voornoemde rekeningen heeft ontvangen heeft opgenomen en overgedragen aan ene [medeverdachte], wordt niet ondersteund door de afschriften van voornoemde bankrekeningen en is niet anderszins (met documenten) onderbouwd door veroordeelde. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tezamen met een ander heeft gehandeld en dat hij met die ander de winst heeft gedeeld. Nu veroordeelde alleen heeft gehandeld en voorts door hem is verklaard dat hij geen bestelde goederen heeft verzonden, zijn er voldoende aanwijzingen dat alle bijschrijvingen, derhalve een bedrag van € 6.891,64, zijn verkregen door middel van oplichting.
De door de politierechter toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding, zijnde in totaal een bedrag van € 459,--, dienen op grond van artikel 36e, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht in mindering gebracht te worden op voornoemd bedrag, zodat in beginsel een bedrag van € 6.432,64 resteert.
Het hof zal echter, gelet op de vordering van de advocaat-generaal en nu het bedrag van de vorderingen toegewezen aan de benadeelde partijen het bedrag van € 6.891,64 - € 5.327,58 niet overstijgt, de betalingsverplichting vaststellen op een bedrag van € 5.327,58.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
stelt het bedrag waarop het door veroordeelde [veroordeelde] voornoemd wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 6.891,64 (zegge:zesduizend achthonderd een en negentig euro en vierenzestig eurocent;
legt de veroordeelde [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 5.327,58 (zegge vijfduizend driehonderdzevenentwintig euro en achtenvijftig cent) ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. A.J. Rietveld, voorzitter, mr. H.J. Deuring en mr. K. Lahuis, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder als griffier, zijnde mr. Lahuis voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.