Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde
Verdachte, moeder van twee kinderen, ontvangt sedert 9 oktober 1996 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet respectievelijk de Wet werk en bijstand, tot 1 februari 2006 naar de norm voor een eenoudergezin. Aan haar is ten laste gelegd dat zij - kort gezegd - gedurende een periode van ruim vijf jaren bij de uitkeringverstrekkende instantie, de Dienst Sociale Zaken van de gemeente [gemeente], verzwegen heeft dat zij in haar woning aan de [adres] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte].
Verdachte heeft verklaard dat zij met [medeverdachte] een relatie onderhoudt sedert 1990. Daaruit is op 4 juli 1992 een dochter geboren die door hem is erkend. Ten opzichte van de in 1995 geboren, niet door hem verwekte noch erkende zoon vervult [medeverdachte] de vaderrol.
Verdachte stelt dat er tot 1 februari 2006 geen sprake is geweest van samenwoning. [medeverdachte] verbleef weliswaar regelmatig enkele dagen en nachten per week bij haar, maar soms ook een hele week niet. Beiden zouden op hun zelfstandigheid zijn gesteld, mede gelet op het destijds bestaande verschil in verwachtingen met betrekking tot de invulling van hun relatie. [medeverdachte] zou zijn hoofdverblijf in [plaats 1] hebben aan het [adres] en - vervolgens - aan de [adres] aldaar. [medeverdachte] heeft van zijn kant verklaard dat hij in de periode van 1999 tot de zomer van 2004 een relatie met een derde had, te weten [getuige 1]. Met haar zou hij in die jaren, buiten medeweten van verdachte, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op de hiervoor genoemde [plaats 1] adressen. [medeverdachte] bleef verdachte niettemin regelmatig bezoeken in die periode, deels vanwege zijn vaderschap en deels vanwege zijn ook in die periode voortgezette relatie met verdachte. Hij leidde - naar eigen zeggen - in relationeel opzicht derhalve een "dubbelleven".
Het hof stelt vast dat [getuige 1] deze lezing van [medeverdachte] heeft bevestigd ter terechtzitting in eerste aanleg. Zij zou vanaf medio 1999 met [medeverdachte] hebben samengewoond op het [adres] en vanaf medio 2000 aan de [adres]. Sedert (de zomer van) 2004 zou er sprake zijn van een zogenaamde latrelatie. Een in dit verband tegen [getuige 1] aanhangig gemaakte strafrechtelijke procedure wegens meineed heeft volgens informatie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof inmiddels tot vrijspraak geleid.
De verklaring van [medeverdachte] wordt voorts bevestigd door enkele omwonenden van de [adres] te [plaats 1], de woning van getuige [getuige 1]. [medeverdachte] zou daar veelvuldig hebben verbleven.
Hier tegenover staan echter de verklaringen van tal van omwonenden van het adres van verdachte aan voornoemde [adres] te [woonplaats]. Deze omwonenden hadden goeddeels, zo niet de overtuiging dan toch ten minste de indruk, dat gedurende de ten laste gelegde periode op genoemd adres een gezin woonde, bestaande uit een man, een vrouw en twee kinderen.
Gelet op het vorenstaande acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte] in de periode tot 1 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gehad. De datum van
1 juli 2004 ontleent het hof aan de verklaringen van [medeverdachte] en [getuige 1] over de breuk in hun relatie, althans de bekoeling daarvan, in de zomer van 2004.
Het hof acht de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] dat er eerst op 1 februari 2006 sprake was van (volledige) samenwoning van hen beiden niet geloofwaardig. Het door [medeverdachte] gestelde feit dat de relatie met [getuige 1] niet werd beëindigd laat onverlet dat [medeverdachte] in elk geval na 1 juli 2004 feitelijk domicilie hield in de woning van verdachte. Het hof acht boven redelijke twijfel verheven dat er na die datum een zodanige economische verwevenheid tussen verdachte en [medeverdachte] bestond dat er gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Wet werk en bijstand en dat verdachte verzuimd heeft dit te melden aan de Dienst Sociale Zaken te [plaats 2].