ECLI:NL:GHARN:2009:BI2790

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.607
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeluk met doorrijden en verjaring van schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een verkeersongeluk dat plaatsvond op 30 september 2000, waarbij de appellant, een motorrijder, ten val kwam en letsel opliep. De appellant heeft het Waarborgfonds aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ongeval. De rechtbank Arnhem heeft in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen, omdat deze was verjaard. De appellant heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen dit vonnis, waarbij hij betoogde dat de verjaring was gestuit door correspondentie tussen zijn verzekeraar, Voogd en Voogd, en het Waarborgfonds. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaring inderdaad was gestuit, maar dat de appellant niet is geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde toedracht van het ongeval. De getuigenverklaringen waren onvoldoende om aan te tonen dat de bestuurder van een andere auto, die volgens de appellant een inhaalmanoeuvre had uitgevoerd, aansprakelijk was voor het ongeval. Het hof heeft de grieven van de appellant weliswaar gegrond verklaard, maar de vorderingen afgewezen omdat de appellant niet kon bewijzen dat de andere bestuurder aansprakelijk was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.003.607
arrest van de derde civiele kamer van 7 april 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Z.J. Rittersma,
tegen:
de stichting Stichting Waarborgfonds Motorverkeer,
gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.T. Bolt.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 januari 2006 en 12 juli 2006 die de rechtbank Arnhem tussen, onder andere, principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: het Waarborgfonds) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 12 juli 2006 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 4 oktober 2006 het Waarborgfonds aangezegd van het vonnis van 12 juli 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van het Waarborgfonds voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, zijn eis gewijzigd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. [appellant] heeft gevorderd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende:
a. zal verklaren voor recht dat de vordering van [appellant] op het Waarborgfonds niet is verjaard;
b. zal verklaren voor recht dat het Waarborgfonds op grond van artikel 25 WAM jegens [appellant] is gehouden tot vergoeding van de door hem als gevolg van het hem op 30 september 2000 overkomen ongeval geleden schade;
c. het Waarborgfonds zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een voorschot op deze schadevergoeding van € 25.000,00;
d. het Waarborgfonds zal gelasten de schaderegeling met [appellant] aan te vangen binnen 30 dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat het Waarborgfonds nalaat de schaderegeling ter hand te nemen,
met ten slotte de veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, de kosten van de voorlopige getuigenverhoren daaronder begrepen.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft het Waarborgfonds de grieven bestreden, bewijs aangeboden en één productie in het geding gebracht. Het Waarborgfonds heeft voorts geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het door [appellant] gevorderde zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig met verbetering of aanvulling van de gronden waarop het berust, met veroordeling van [appellant] in – naar het hof begrijpt – de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft het Waarborgfonds voorwaardelijk – te weten onder de voorwaarde dat het door [appellant] gevorderde geheel of gedeeltelijk toewijsbaar is – incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis, daartegen twee grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en – naar het hof begrijpt – ook in incidenteel beroep gevorderd zoals hiervoor onder 2.3 is vermeld.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het door het Waarborgfonds gevorderde zal afwijzen, althans het Waarborgfonds niet-ontvankelijk zal verklaren in dit hoger beroep, met veroordeling van het Waarborgfonds in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
3.1 De rechtbank heeft in haar vonnis van 12 juli 2006 onder 2.1 tot en met 2.6 feiten vastgesteld. Behoudens tegen hetgeen in dit vonnis is vermeld onder 2.2, waartegen grief I in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is gericht, zijn tegen deze feiten geen grieven aangevoerd of bezwaren geuit, zodat het hof in hoger beroep zal uitgaan van de feiten zoals vermeld onder 2.1 en 2.3 tot en met 2.6.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak – samengevat – om het volgende.
Op zaterdag 30 september 2000 heeft op de openbare weg De Broeklanden te [plaats], ter plaatse van een zogenoemde verkeerssluis – in de stukken ook aangeduid als bussluis – een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij [appellant] met de door hem bestuurde motorfiets ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. Voogd en Voogd Verzekeringen (hierna: Voogd en Voogd) heeft het Waarborgfonds bij brief van 5 februari 2003 aansprakelijk gesteld. Het Waarborgfonds heeft bij brief van 19 februari 2003 aan Voogd en Voogd laten weten geen recht op schadevergoeding te erkennen.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] tegen Waarborgfonds afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Zij heeft hiertoe overwogen dat de vorderingen waren verjaard, nu de algemene stuitingsregeling in het Burgerlijk Wetboek in het onderhavige geval niet van toepassing is en de hiervoor vermelde correspondentie uit februari 2003 tussen Voogd en Voogd en het Waarborgfonds niet heeft geleid tot stuiting van de verjaring in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, zodat de verjaringstermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 26 lid 8 WAM in verbinding met artikel 10 lid 1 WAM op 30 september 2003 was voltooid.
4.2 De grieven I en II klagen beide over het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard. In grief I keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van haar vonnis, dat de bijzondere regeling van artikel 10 lid 5 WAM derogeert aan de algemene regeling van stuiting in het Burgerlijk Wetboek en deze algemene regeling in het onderhavige geval niet geldt. Grief II bevat de klacht dat de rechtbank de verjaringsregels waaraan zij heeft getoetst, ten onrechte heeft beperkt tot artikel 10 lid 5 WAM en ten onrechte niet mee in de beschouwing heeft betrokken de regels van boek 3 titel 11 van het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder artikel 3:317 BW.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3 Met [appellant] is het hof van oordeel dat de stuitingsregeling van artikel 10 lid 5 WAM niet derogeert aan de regels van stuiting in boek 3 titel 11 van het Burgerlijk Wetboek.
De stuitende werking van onderhandelingen als bedoeld in artikel 10 lid 5 WAM is daarentegen te beschouwen als een aanvulling op de algemene regel van stuiting van artikel 3:317 BW. In de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen wordt de stuiting overeenkomstig die algemene regel immers niet expliciet uitgesloten, terwijl de mogelijkheid om onderhandelingen te stuiten door een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van artikel 3:317 BW een wijze van stuiting is die in het rechtsverkeer niet kan worden gemist en wezenlijk anders is dan stuiting door middel van onderhandelingen. Bij dit oordeel kent het hof verder betekenis toe aan het feit dat de Minister van Justitie bij de voorgenomen uitbreiding van de stuitende werking van onderhandelingen tot het terrein van alle aansprakelijkheidsverzekeringen recent het standpunt heeft ingenomen dat het toekennen van stuitende werking aan onderhandelingen onverlet laat “dat de verjaring daarnaast ook op andere wijze kan worden gestuit, zoals door een schriftelijke aanmaning (artikel 3:317 BW)” (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 518, nr. 3 p. 25). Tegen de door het Waarborgfonds voorgestane exclusieve toepasselijkheid van artikel 10 lid 5 WAM pleit tot slot dat, indien dit standpunt wordt gevolgd, in dergelijke gevallen ook geen stuiting van de verjaring kan worden bereikt door het instellen van een eis of door ieder andere daad van rechtsvervolging door de gerechtigde, nu een met artikel 3:316 BW vergelijkbaar artikel in de WAM ontbreekt.
De grieven slagen dus.
4.4 Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof allereerst beoordelen of het beroep van [appellant] op de stuitingsgrond van artikel 3:317 BW opgaat.
Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW kan de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Hierbij heeft te gelden dat de in art. 3:317 lid 1 gebruikte woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" moeten worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, die blijkens Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, blz. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren (zie HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 en HR 24 november 2006, NJ 2006, 642).
4.5 Bij brief van 5 februari 2003, met bijlagen (waaronder het hierna te vermelden formulier Verzoek om schadevergoeding, een registratieset van de politie en een aanrijdingsformulier) heeft Voogd en Voogd het volgende aan het Waarborgfonds geschreven, voor zover van belang:
“verzekerde: [appellant] […]
schade dd: 30-09-2000
[…]
branche: MOTOR (WA+CASCO)
voertuig: YAMAHA […]
[…]
Wij achten u, respectievelijk uw verzekerde aansprakelijk, omdat:
zie bijgaand schadeformulier.
Wij claimen kaskoschade ad F 15.235,54 = Euro 6.913,59
Namens verzekerde claimen wij het eigen risico ad F 1.250,- = Euro 567,23
Namens verzekerde claimen wij de kledingschade ad F 815,- = Euro 369,83.
Tevens heeft onze relatie letsel opgelopen. Wij verzoek u de letselschade in behandeling te nemen en kontact op te nemen met verzekerde.
Wij zien uw betaling graag tegemoet door overschrijving op ons bankrekeningnummer […].
Wij verzoeken u rekening te houden met eventuele wettelijke rente.
Wij treden in deze op als gevolmachtigd agent van UVM […].
Het bij deze brief gevoegde, door het Waarborgfonds beschikbaar gestelde en door of namens [appellant] ingevulde formulier Verzoek om schadevergoeding, met daarop de handgeschreven datum 7 mei 2001, vermeldt de adresgegevens van [appellant] en voorts, voor zover van belang, de volgende in het formulier gestelde vragen en de door of namens [appellant] daarop gegeven antwoorden:
2. Waaruit blijkt dat uw schade door een (ander) motorrijtuig is veroorzaakt?
tegemoed komende auto heeft in de bocht ingehaald en doorgereden.
[…]
9. Is er sprake van lichamelijk letsel? [vierkantje met “ja” is aangekruist, hof]
Lijdt u hierdoor schade? [vierkantje met “ja” is aangekruist, hof]
Zo ja, waaruit bestaat deze?
Inkomstenderving, bepaalde herstelkosten.
Bij brief van 19 februari 2003 heeft het Waarborgfonds het volgende aan Voogd en Voogd teruggeschreven, voor zover van belang:
Wij hebben uw brief van 5 februari 2003 ontvangen.
Op grond waarvan u meent een recht op schadevergoeding bij ons geldend te kunnen doen maken is ons werkelijk niet duidelijk.
U acht “onze verzekerde” (?) aansprakelijk en verwijst voor een toelichting naar het schadeformulier. Uw verzekerde geeft op het schadeformulier echter aan niet te weten wie aansprakelijk is en verwijst naar het politierapport.
De inhoud van het politierapport behoeft geen toelichting. Uw verzekerde is zelf aansprakelijk voor het ontstaan van het ongeval.
Wij erkennen geen recht op schadevergoeding.
4.6 Bij de uitleg van de in de brief van 5 februari 2003 vervatte mededeling komt het erop aan of het Waarborgfonds daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat namens [appellant] ondubbelzinnig het recht op nakoming werd voorbehouden.
In deze brief, waarin in het hoofd de naam van [appellant] als verzekerde en de datum van het ongeval staan vermeld, worden “namens verzekerde” bedragen aan eigen risico en kledingschade geclaimd, die – naar Voogd en Voogd verder schrijft – kunnen worden overgemaakt op het in die brief opgegeven bankrekeningnummer. Deze brief bevat voorts het verzoek de letselschade die haar “relatie” heeft opgelopen, in behandeling te nemen en de mededeling dat rekening moet worden gehouden met wettelijke rente.
Gelet op de hiervoor onder 4.4 omschreven maatstaf, laat de inhoud van deze brief naar het oordeel van het hof geen andere uitleg toe dan dat Voogd en Voogd zich (onder andere) namens [appellant] ondubbelzinnig het recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Het Waarborgfonds heeft die brief blijkens zijn reactie van 19 februari 2003, waarin ieder recht op schadevergoeding van de hand wordt gewezen, ook in deze zin begrepen.
Aan dit alles doet niet af dat Voogd en Voogd in de brief van 5 februari 2003 namens [appellant] slechts concreet aanspraak heeft gemaakt op twee kleinere bedragen, te weten bedragen van € 567,23 aan eigen risico en € 369,83 aan kledingschade. Daarnaast heeft zij immers in duidelijke bewoordingen verzocht de door haar “relatie” – waarmee niemand anders kan zijn bedoeld dan [appellant] – opgelopen letselschade in behandeling te nemen. Evenmin doet aan het hiervoor vermelde oordeel van het hof af dat de brief van Voogd en Voogd op de precieze details van de aansprakelijkheid van het Waarborgfonds niet inging en dat het Waarborgfonds (om die reden) geen recht van [appellant] op schadevergoeding heeft willen erkennen. Het ontbreken daarvan maakte de mededeling, gezien de voornoemde wel daarin opgenomen informatie, niet zo onduidelijk dat niet van een voldoende duidelijke waarschuwing aan Waarborgfonds kan worden gesproken.
4.7 Uit het voorgaande volgt dat, nadat de verjaring als gevolg van de brief van 5 februari 2003 was gestuit, een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 26 lid 8 in verbinding met artikel 10 lid 1 WAM is gaan lopen. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] zijn vordering binnen deze verjaringstermijn heeft ingesteld.
4.8 Dit alles betekent dat de overige grieven van [appellant] – die, kort weergegeven, betrekking hebben op de vraag of de rechtbank al dan niet terecht de stuitingsgrond van artikel 10 lid 5 WAM niet van toepassing heeft geacht, althans het beroep daarop in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar heeft geacht – geen bespreking meer behoeven en dat de vordering die [appellant] tegen het Waarborgfonds heeft ingesteld, alsnog inhoudelijk moet worden beoordeeld.
4.9 [appellant] baseert zijn vorderingen op het bepaalde in artikel 23 in verbinding met artikel 25 WAM en legt aan de aansprakelijkheid van het Waarborgfonds de volgende toedracht van het ongeval ten grondslag.
Op zaterdagochtend 30 september 2000 reed [appellant] met matige snelheid op zijn motorfiets op de Broeklanden te [plaats], komende vanuit de richting van winkelcentrum De Broeklanden en rijdende in de richting waar deze weg, vanuit zijn rijrichting gezien, een flauwe bocht naar links maakt. Vanuit de rijrichting van [appellant] gezien was ten tijde van het ongeval kort na de bocht een verkeerssluis in de weg aangebracht. Terwijl [appellant] bezig was zijn motorfiets de bocht in te sturen, kwam hem vanuit de tegenovergestelde richting een rode auto tegemoet die ter hoogte van de verkeerssluis bezig was een inhaalmanoeuvre uit te voeren. [appellant] moest hierdoor uitwijken en heeft daarbij de – vanuit zijn rijrichting gezien – rechterstoeprand van de verkeerssluis geraakt. Als gevolg hiervan heeft hij de macht over het stuur verloren en werd hij gelanceerd. De bestuurder van de rode auto is na het ongeval kort gestopt maar vervolgens doorgereden zonder zijn identiteit bekend te maken. Ondanks naspeuringen van [appellant], is de identiteit van de bestuurder of die van de door hem bestuurde auto niet achterhaald.
Door deze inhaalmanoeuvre heeft de bestuurder van de rode auto, gezien de situatie ter plaatse, gehandeld in strijd met in ieder geval artikel 5 Wegenverkeerswet, aldus nog steeds [appellant]. [appellant] verwijst verder naar artikel 12 Reglement verkeersregels en verkeerstekens, dat weliswaar niet formeel is overtreden, maar waaruit volgens hem wel volgt dat aan de weginrichting betekenis toekomt in die zin dat het uitvoeren van een inhaalmanoeuvre op die plaats gevaar veroorzaakt. Er is dan ook volgens [appellant] burgerrechtelijke aansprakelijkheid, terwijl hij de identiteit van de aansprakelijke persoon niet heeft kunnen vaststellen, zodat hij jegens het Waarborgfonds aanspraak meent te kunnen maken op vergoeding van de door hem geleden schade.
4.10 Het Waarborgfonds betwist de door [appellant] gestelde toedracht van de aanrijding en daarmee haar aansprakelijkheid voor de door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden schade.
4.11 Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat, nu [appellant] aan de door hem gestelde toedracht van het ongeval het rechtsgevolg van toewijsbaarheid van zijn vorderingen verbindt, hij – ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv – de bewijslast draagt van deze door hem gestelde toedracht. Anders dan [appellant] betoogt, brengt een bijzondere regel niet mee dat in het onderhavige geval een uitzondering op deze hoofdregel moet worden gemaakt. Evenmin heeft [appellant] (voldoende zwaarwegende) feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit.
4.12 Ingevolge een – naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [appellant] gegeven – beschikking van de rechtbank Arnhem van 19 oktober 2004, hebben in de periode van 20 december 2004 tot en met 21 maart 2005 voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden. Nu beide partijen hierbij aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, hebben de getuigenverklaringen dezelfde bewijskracht als wanneer zij in dit geding waren afgelegd.
4.13 De tijdens deze voorlopige getuigenverhoren gehoorde getuigen hebben het volgende verklaard, voor zover van belang.
[appellant] zelf heeft verklaard:
Ik moest de motor nog leren kennen. Ik had hem ongeveer 6 maanden. Ik was op 30 september 2000 bezig om de bocht in te rijden toen ik een rode auto zag die mij tegemoet kwam. Op foto 3 van de bijgevoegde foto's is met een sterretje aangegeven waar ik reed toen ik de rode auto zag. Op foto 12 is met een paars kruisje aangegeven de plaats waarvan ik denk dat daar de rode auto op dat zelfde moment gereden moet hebben. Ik vind het moeilijk om mij het precies te herinneren. Ik moest uitwijken voor de rode auto. Ik reed op dat moment ongeveer 30 à 40 kilometer per uur. Ik heb nog geprobeerd om de bocht wat flauwer te nemen door een stukje uit te wijken in een zijstraat. Dat lukte echter niet. Voor ik met mijn achterband tegen het stoeprandje van de wegversmalling aan kwam, raakte ik met een zijplaat/slijtplaat van de motor het wegdek. Ik raakte daardoor uit balans. Toen ik met mijn achterwiel de stoeprand raakte werd ik als het ware gelanceerd. Ik heb voor ik de bocht nam en tijdens het uitwijken niet echt vaart verminderd omdat je dan de controle over je motor verliest. Je moet aandrijving houden. Ik reed voorzichtig. Ik moest uitwijken voor de rode auto omdat deze een inhaalmanoeuvre uitvoerde, volgens mij vlak voor de wegversmalling. Ik zag iets roods op mij afkomen en moest toen plotseling reageren. De rode auto is gestopt, de bestuurder heeft gezien dat ik ben opgestaan en is vervolgens doorgereden. Volgens mij was het een VW Golf. Ik heb niet op de andere auto gelet en zou die niet meer kunnen beschrijven. […] Het ongeluk is gebeurd nog [dichtbij] mijn huis. Ik was vanaf de C 1000 gekomen en ben toen rustig de Broeklanden opgereden. Ik ben niet snel opgetrokken. Ik kende de motor nog niet 100%.
[getuige A] heeft als getuige verklaard:
Op zaterdagochtend 30 september 2000 liep ik mijn dochtertje op de Broeklanden. […] Plotseling hoorden wij een enorme klap. Wij keken schuin de weg op en zagen een motorfiets over de weg vliegen. Ook zagen wij een vaal rode kleur auto, vermoedelijk een oud type VW Golf, snel wegrijden. Ik zag dat deze auto moeite had om op de weg te blijven. […] De motor kwam uit een zijstraat. […] Ik liep in de richting van de C 1000. Ook heb ik de auto getekend die mij tegemoet kwam rijden. Ook de positie van de motorfiets heb ik aangegeven op de plattegrond. Volgens mij moet hij daarvandaan gekomen zijn. Ik weet dat vanwege de manier waarop hij is gevallen. De rode auto kwam ons tegemoet rijden. Ik weet dat zeker omdat mijn dochter en ik bang waren dat hij de stoep op zou rijden als hij de macht over het stuur echt zou verliezen. Op foto 4 kunt u de plaats waar ik liep zien, dat was bij de bushalte aan de kant van het speelterrein. […] Ik weet zeker dat ik in de richting liep van de C 1000 zoals ik hiervoor al heb verklaard.
Ik heb buiten de rode auto geen andere auto's gezien.
[getuige B] heeft als getuige verklaard:
Op zaterdag 30 september 2000 liep ik met mijn hond te wandelen. […] Ik hoorde op dat moment een auto veel gas geven. Ik keek naar de weg, ook omdat er een schoolplein in de buurt is. Ik zag dat een auto een andere auto aan het inhalen was. Eén van de twee auto's was rood. Ik weet niet meer of de rode auto ook de auto was die aan het inhalen was. De auto's kwamen van achter mij aan rijden en reden in de richting van de C 1000. Toen ik in de richting van de weg keek zag ik [appellant] de hoek om komen. Ik zag dat hij moest uitwijken. U laat mij foto nr. 4 zien van de kopieën die bij de kleine plattegrond zijn gevoegd. Daar heb ik met een kruisje aangegeven waar het pad loopt in de richting van ons huis en met een rondje heb ik de vermoedelijke plaats aangegeven waar de auto's aan het inhalen waren. Ik schat dat ik op 50 à 75 meter afstand stond van de plaats waar de motorrijder ten val is gekomen. Ik kan u niet zeggen waar de motorrijder de rand van de bussluis heeft geraakt. Ik kan u ook niet zeggen hoe de motorrijder precies is gevallen. Mijn hond schrok van de klap van het ongeval en liep weg. Ik ben achter mijn hond aan gegaan en ben niet gaan kijken op de plaats van het ongeval. U vraagt mij hoe de inhaalmanoeuvre precies heeft plaatsgevonden. Ik kan u daarover zeggen dat de auto die net klaar was met inhalen bezig was om weer naar rechts te sturen op het moment dat beide auto's zich in de bussluis bevonden. De inhalende auto was de andere dus reeds gepasseerd. Ik zag dat de auto die net was ingehaald afremde. De auto die had gepasseerd reed gewoon door. Zoals ik u net zei ben ik niet gaan kijken op de plaats van het ongeval en heb ik niet gezien hoe de motorrijder is gevallen. Ik kan nl. niet tegen ongelukken. Ik heb ook geen E.H.B.O.-diploma. Ik heb ook niet de politie gebeld. […] Ik hoor u zeggen dat u het wel merkwaardig vindt dat ik niet ben gaan kijken op de plaats van het ongeval en dat ik daarover verder niet met [appellant] heb gesproken. Toch is dit de waarheid. […] Ik heb de motor niet op de grond zien liggen. Omdat ik de klap heb gehoord heb ik daarvan afgeleid dat de motorrijder moet zijn gevallen. Ik heb wel de uitwijkmanoeuvre van de motorfiets gezien. Ongeveer 8 maanden geleden heb ik met [appellant] gepraat over het motorongeluk dat hij had gehad. Toen heb ik hem gezegd dat ik dat ongeluk volgens mij had gezien. We kennen elkaar 3 à 3,5 jaar. […] Het klopt dat [appellant] en ik 3 huizen uit elkaar wonen. Ook ten tijde van het ongeval woonde [appellant] bij mij in de straat. Dat wist ik toen nog niet. […] Ik heb wel geweten dat [appellant] een ongeluk had gehad, maar niet dat het het ongeluk was van 30 september 2000. Ik heb de motor van [appellant] voor het eerst gezien in 2001. Toen het ongeluk net was gebeurd heb ik daar alleen over gesproken met mijn vriendin, niet met anderen. Op het moment dat het ongeval plaatsvond wist ik niet dat [appellant] daarbij betrokken was. We hebben het daar tot 8 maanden, geleden ook nooit over gehad. Ik wist wel dat hij een ongeluk had gehad.
[getuige C] heeft als getuige verklaard:
Op zaterdagochtend 30 september 2000 was ik op weg naar de C1000 om boodschappen te gaan doen. Ik kwam vanaf de rotonde. Nadat ik mijn auto had geparkeerd op het parkeerterrein bij de C1000 en was uitgestapt, hoorde ik een harde knal. Ik heb toen achterom gekeken. Vlak na de knal zag ik een vaal rode auto voorbij rijden in de richting van de rotonde. […] Ik heb verder niets gezien. Er staan nl. bossages langs de weg. Daardoor had ik vanaf mijn positie alleen zicht op het stuk weg dat in de richting van de rotonde loopt. Ik heb voor de knal niets anders gehoord, omdat ik toen in de auto zat. […] Ik heb de motorfiets niet gezien. Ik zag alleen de vaal rode auto voorbij rijden. […] Ik had geen zicht op de plaats van het ongeval. Ik ben ook niet naar de plaats van het ongeval toe gelopen.
[getuige D] heeft als getuige verklaard:
Ik had op 30 september 2000 boodschappen gedaan bij de C 1000. Ik keek naar de tandartsenpraktijk die net werd verbouwd, toen er een motorfiets voorbij kwam rijden die mijn aandacht trok. Het was namelijk een mooie motor en ik ben zelf ook motorrijder. Ik vond dat de motor snel reed, maar kan u niet aangeven hoe snel dat geweest zou moeten zijn. Ik denk wel dat de motor sneller reed dan 30 à 40 kilometer per uur. Ik zou u niet kunnen zeggen hoe snel de motor precies reed. Mijn inschatting is mede gebaseerd op het feit dat ik zelf al lange tijd motor rijd. Het geluid van de motor heeft geen bijzondere indruk op mij gemaakt. De motorrijder moest een flauwe bocht naar links nemen. Ik vroeg mij nog af hoe de motorrijder dat ging doen omdat je niet schuin door de bocht kunt met het soort motor als waarop deze motorrijder reed. Met een normale motor kan dat wel. Op die plaats was toentertijd een soort van wegversmalling, door vluchtheuvels. Ik weet niet meer hoe de motorrijder precies de vluchtheuvel heeft geraakt. Ik zag wel dat hij werd gelanceerd. U toont mij een plattegrond. Ik heb hierop met een dikke streep aangegeven waar ik liep op het moment van het ongeluk. Ook heb ik met een pijl de rijrichting van de motorfiets aangegeven en met een kruisje het punt waarop ik zag dat de motorfiets de wegversmalling heeft geraakt. Vanwege struikgewas in de bocht kon ik niet voorbij de wegversmalling kijken. Ik kon niet zien of er van die kant verkeer aankwam. Na het ongeval stonden er veel mensen op straat. Het verkeer heeft volgens mij een tijdje stil gelegen. Mij is verder niets opgevallen. […] Vijf à 10 meter voor de vluchtheuvel zag ik vonken van de motor komen, omdat met een metalen onderdeel van de motor het wegdek werd geraakt. Vlak voor dit moment viel mij op dat de lijn van de motor te veel naar buiten was. Ik dacht toen: "hoe zou het aflopen in die bocht?" De bocht was namelijk op dat moment al ingezet. Echt een bijzondere beweging heb ik niet gezien, ik heb geen schrikreactie gezien. […] U vraagt mij naar een vaal rode auto. Ik kan mij niet herinneren dat ik zo'n auto heb gezien. Ik heb ter plaatse wel met andere mensen over het ongeval gesproken. Ik kan mij niet herinneren dat ik van een van deze mensen iets heb gehoord van een inhaalmanoeuvre of iets dergelijks.
[getuige E], brigadier van politie, heeft als getuige verklaard:
Wij hebben ter plaatse gesproken met omstanders. Waarschijnlijk hebben wij toen ook naar de toedracht gevraagd. Dat doen wij namelijk altijd. Ik kan mij hooguit in de context dingen herinneren die [appellant] heeft gezegd. Hij zou hebben moeten uitwijken voor een tegenligger. Wij troffen echter ter plaatse geen aanwijzingen aan dat er sprake zou zijn van een bijna aanrijding. Er waren wel remsporen. Dit waren korte remsporen die vanuit de bocht aanvankelijk evenwijdig aan het trottoir liepen, en daarna rechtdoor de stoeprand op. Ik had toen de indruk dat het ongeval te maken had met snelheid. Na het ongeval is er vanuit de politie nog contact opgenomen met [appellant]. […] Het zou kunnen dat het uitwijken van [appellant] toen voor het eerst ter sprake is geweest, en dus niet al meteen na het ongeval. Ik kan mij dat niet meer herinneren. […] Ik kan mij niet herinneren dat er op enig moment is gesproken over een vaal rode auto. Het zou wel kunnen dat daarover is gesproken. […] Mijn indruk dat het ongeluk te maken had met snelheid is gebaseerd op het feit dat het hier gaat om een overzichtelijke weg en op het sporenverloop. Als er echt plotseling uitgeweken had moeten worden, hadden die sporen meer haaks op de weg gestaan. Als op het moment van het opmaken van het registratieformulier al bekend was geweest dat [appellant] een afwijkende lezing had van de toedracht van het ongeval, dan zou dat terug te vinden zijn geweest op het registratieformulier. Dan zou zijn relaas naast onze weergave van het ongeval zijn opgenomen. Als het verhaal van de uitwijkmanoeuvre voor de vaal rode auto die vlak voor de chicane aan het inhalen was, meteen na het ongeval aan ons was verteld, dan hadden wij er nader onderzoek naar verricht, of het in ieder geval vermeld op de registratieset. […] Wij hadden meteen na het ongeval niet de indruk dat er sprake was van een uitwijkmanoeuvre zoals [appellant] later is gaan beweren. De omstanders die wij hebben gesproken hebben het daar blijkbaar toen niet over gehad.
[getuige F], hoofdagent van politie, heeft als getuige verklaard:
[appellant] heeft op het moment dat wij hem spraken min of meer aangegeven dat hij was uitgeweken voor een auto. Ik kan mij niet meer exact herinneren of hij toen ook heeft gesproken over een vale rode auto. Wij hebben het ongeval als eenzijdig geregistreerd omdat ons op dat moment niet bleek dat er sprake was van betrokkenheid van een andere verkeersdeelnemer. Er waren onvoldoende aanknopingspunten om een onderzoek in te stellen naar het verlaten van het plaats van het ongeval. Als er inderdaad een onbekende bestuurder zou zijn geweest die het ongeval mogelijk zou hebben veroorzaakt, hadden wij daar naar een onderzoek moeten instellen. […] Mijn indruk destijds was dat [appellant] niet goed heeft gereageerd op weggedrag van een andere weggebruiker, waarvan niet is gebleken dat deze een fout had gemaakt. [appellant] heeft op dat moment niet duidelijk tegen mij gezegd dat hij van de sokken is gereden. Hij heeft wel gezegd dat hij was geschrokken van een tegenligger. Zoals ik al zei waren er geen getuigen die het verkeersongeval hadden zien gebeuren. Als [appellant] meteen na het ongeval had verklaard dat een vaal rode auto vlak voor de chicane aan het inhalen was en dat hij daardoor was gevallen, dan zou het registratieformulier anders zijn opgemaakt. Ik bedoel daarmee dat dan op de een of andere manier daar melding van zou zijn gemaakt.
4.14 De door de getuigen [getuige E] en [getuige F] kort na de ongeval opgemaakte registratieset (hierna: de registratieset) vermeldt, voor zover van belang het volgende:
13. Aard van het ongeval: botsing tussen een rijdend voertuig en een vast voorwerp […]
eenzijdig ongeval
4.15 Op grond van de onder 4.13 weergegeven getuigenverklaringen, in onderling verband beschouwd, en in samenhang bezien met de onder 4.14 weergegeven inhoud van de registratieset, is het hof van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde toedracht van het ongeval. [appellant] heeft niet aangetoond dat, terwijl hij bezig was zijn motorfiets de bocht in te sturen, de bestuurder van een hem tegemoet komende auto iets heeft gedaan of nagelaten als gevolg waarvan op die bestuurder een burgerrechtelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 25 lid WAM rust voor de schade van [appellant] als gevolg van het ongeval. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.16 De getuige [getuige D] heeft als enige het ongeval zien gebeuren. Zij heeft verklaard zich niet te herinneren een auto te hebben gezien en kort na het ongeval niet van omstandigers iets te hebben gehoord over de betrokkenheid van een auto bij het ongeval. Uit haar verklaring blijkt dat haar positie ten tijde van het ongeval zodanig was dat het niet aannemelijk is dat zij een eventuele auto ter plaatse niet had kunnen waarnemen. De getuigen [getuige B] en hebben weliswaar verklaard dat zij een auto hebben zien rijden, maar uit hun verklaring valt niet af te leiden dat de bestuurder van die auto iets heeft gedaan of nagelaten als gevolg waarvan op die bestuurder een burgerrechtelijke aansprakelijkheid rust. De getuige [getuige B] verklaart wel in deze zin, maar zijn verklaring is op een belangrijk punt in strijd met de verklaring van de getuige [getuige D], waar hij verklaart twee auto’s te hebben gezien. Voorts is van belang dat de getuige [getuige B] in zijn verklaring in algemene termen de verklaring van [appellant] bevestigt dat sprake is geweest van een inhaalmanoeuvre en dat [appellant] “moest uitwijken”, maar dat zijn verklaring hieromtrent geen nadere details vermeldt. Aan het gewicht van de door [getuige B] (op 3 januari 2005) afgelegde verklaring doet voorts af dat [getuige B] enerzijds heeft verklaard het ongeluk te hebben zien gebeuren, waarna hij om uiteenlopende redenen zegt te zijn weggelopen, en dat hij anderzijds geen voldoende plausibele verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat hij, hoewel hij ook al ten tijde van het ongeval drie huizen verder woonde dan [appellant], tot acht maanden vóór het voorlopige getuigenverhoor – dus tot ongeveer mei 2004 – het nooit met [appellant] over het ongeval heeft gehad, hoewel hij wel wist dat [appellant] een ongeluk was overkomen. Daarmee resteert de verklaring van [appellant] als getuige omtrent de inhaalmanoeuvre van de auto. Nu over de door hem gestelde toedracht geen bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij zijn verklaring als partijgetuige voldoende geloofwaardig maken, strekt zijn verklaring als partijgetuige niet ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dit betekent dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren (artikel 164 lid 2 Rv).
4.17 Nu dit alles betekent dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van de door hem gestelde toedracht van het ongeval, en daarmee niet is komen vast te staan dat in dit geval sprake is van een burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor een door een motorrijtuig veroorzaakte schade, komen zijn vorderingen zoals hiervoor vermeld onder 2.2 sub b. tot en met d., ondanks het slagen van de grieven I en II, niet voor toewijzing in aanmerking. Bij toewijzing van het gevorderde zoals vermeld onder 2.2 sub a. heeft [appellant] bij deze stand van zaken geen belang, zodat ook dit onderdeel van zijn vordering zal worden afgewezen.
4.18 Hiermee is de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, te weten dat het door [appellant] gevorderde geheel of gedeeltelijk toewijsbaar is, niet in vervulling gegaan. Het incidenteel hoger beroep behoeft dan ook geen behandeling.
4.19 Het (algemene) bewijsaanbod van [appellant] (memorie van grieven onder 3.20) passeert het hof als enerzijds onvoldoende concreet en anderzijds niet ter zake doende.
In hoger beroep gaat het, gelet op de aangevoerde grieven en de devolutieve werking van het hoger beroep, om de beantwoording van de (rechts)vragen of het Waarborgfonds terecht een beroep op verjaring heeft gedaan en, indien haar beroep op verjaring niet opgaat, of [appellant] is geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde toedracht van het ongeval.
Partijen hebben voor de door hen voorgestane beantwoording van deze vragen geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien zij zouden komen vast te staan, tot een andersluidende beantwoording kunnen leiden dan reeds volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. Voor het door [appellant] te leveren bewijs van de door hem gestelde toedracht van het ongeval, komt daar nog bij dat, bezien tegen de achtergrond dat in eerste aanleg reeds getuigen zijn gehoord, niet is toegelicht dat en op welke wijze nader te horen getuigen zouden kunnen bijdragen aan dit door hem te leveren bewijs.
5. Slotsom
5.1 De grieven I en II in het principaal hoger beroep zijn weliswaar terecht voorgesteld, maar kunnen niettemin niet leiden tot toewijzing van de vorderingen. Ook de grieven III tot en met V, waarvan de bespreking overbodig is geworden nu de grieven I en II slagen, kunnen daartoe niet leiden. Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zij het met verbetering van de gronden waarop het berust.
De vorderingen in hoger beroep zullen eveneens worden afgewezen.
[appellant] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het principaal hoger beroep worden veroordeeld.
5.2 Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep behoeft geen behandeling, nu de voorwaarde waaronder dit beroep is ingesteld, niet in vervulling is gegaan.
Dit betekent dat in het incidenteel hoger beroep ook geen kostenveroordeling zal worden uitgesproken.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2006;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Waarborgfonds begroot op € 894,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 450,00 voor griffierecht;
- verklaart dit arrest voor wat deze proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof , C.J. Laurentius-Kooter en G. de Groot, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2009.