ECLI:NL:GHARN:2009:BI2386

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.046
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de curator in faillissement van VHT Expeditie B.V. inzake onrechtmatige betaling en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak gaat het om een vordering van de curator, mr. Mink Maurits Jan Severiens, in het faillissement van de besloten vennootschap VHT Expeditie B.V. De curator heeft in hoger beroep de vernietiging van eerdere vonnissen van de rechtbank Almelo gevorderd, waarin de curator vorderingen had ingesteld tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], en een medegedaagde, [medegedaagde]. De curator stelt dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling, en onrechtmatig handelen, en vordert een bedrag van € 22.450,63, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de betaling door VHT aan [medegedaagde] op 17 augustus 2004, die leidde tot de aflossing van een lening bij de Postbank, niet onrechtmatig was. De curator heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en nieuwe gronden aangedragen, maar het hof oordeelt dat de curator niet kan aantonen dat [geïntimeerde] door de betaling van VHT is verrijkt, noch dat de boedel door deze betaling is verarmd. Het hof concludeert dat de curator geen recht heeft op de gevorderde betaling, omdat de betaling niet aan [geïntimeerde] is gedaan, maar aan [medegedaagde].

Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt de curator in de proceskosten van het principaal beroep. In het incidenteel beroep heeft [geïntimeerde] terecht aangevoerd dat de curator in eerste aanleg volledig in het ongelijk is gesteld, en het hof vernietigt de proceskostencompensatie door de rechtbank, waarbij de curator wordt veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en het incidenteel beroep. De kostenveroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.046
arrest van de eerste civiele kamer van 7 april 2009
inzake
mr. Mink Maurits Jan Severiens, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VHT Expeditie B.V.,
kantoorhoudend te Enschede,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.J. Boom.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 januari 2007 en 7 maart 2007 die de rechtbank Almelo tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: de curator) als eiser en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde (en [medegedaagde], hierna ook te noemen [medegedaagde], als medegedaagde) heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De curator heeft [geïntimeerde] bij exploot van 25 mei 2007 aangezegd van voornoemde vonnissen van 10 januari 2007 en 7 maart 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de curator – onder vermeerdering van de grondslag van zijn eis – vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen met betrekking tot [geïntimeerde] zal vernietigen en, opnieuw recht doende, onder handhaving van deze vonnissen ten aanzien van [medegedaagde], [geïntimeerde] zal veroordelen, des dat [medegedaagde] betaald heeft, [geïntimeerde] zal zijn gekweten, tot betaling van de somma van € 22.450,63, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2004, althans 26 september 2006, althans de dag van dagvaarding in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof de curator niet-ontvankelijk zal verklaren en de door hem geformuleerde grieven ongegrond zal verklaren en verwerpen, met veroordeling van de curator in de kosten van het principaal beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 maart 2007, en heeft hij daartegen een grief aangevoerd. [geïntimeerde] heeft gevorderd dat het hof dat vonnis bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zal vernietigen voor zover het betreft de compensatie van kosten en alsnog de curator zal veroordelen in de kosten van de eerste aanleg, alsmede in de kosten van het incidenteel beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, tevens akte uitlating producties, tevens akte in het geding brengen producties, heeft de curator verweer gevoerd, nieuwe producties in het geding gebracht en zijn conclusie in het principaal beroep gehandhaafd.
2.6 Bij akte heeft [geïntimeerde] zich uitgelaten over de producties.
2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 10 januari 2007 onder 1.a. tot en met p. feiten vastgesteld. Het hof gaat in hoger beroep uit van die feiten, behoudens het deel van de vaststelling onder j. dat door de curator met zijn eerste grief wordt bestreden. Voorts dient de onder f. genoemde datum 11 september 2002 te worden gecorrigeerd in 11 september 2001 (vgl. productie 4 bij de inleidende dagvaarding).
4. De motivering van de beslissing in het principaal beroep
4.1 In hoger beroep heeft de curator zijn eis gewijzigd en vordert hij betaling van een bedrag van € 22.450,63 in hoofdsom, waartoe hij als nieuwe grondslagen heeft aangedragen: ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling, de redelijkheid en billijkheid, aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:166 Burgerlijk Wetboek (BW) (onrechtmatig handelen in groepsverband) en artikel 6:162 BW (eigen onrechtmatig handelen). De in eerste aanleg door de curator opgevoerde grondslag – paulianeus handelen als bedoeld in artikel 42 Faillissementswet (Fw) – heeft de rechtbank verworpen. Nu de curator geen grieven heeft gericht tegen de aan die beslissing ten grondslag liggende overwegingen, speelt deze grondslag in hoger beroep geen rol meer.
4.2 Vertrekpunt bij de beoordeling van deze grondslagen is de betaling van de op 3 september 2004 gefailleerde vennootschap VHT Expeditie B.V. (hierna ook te noemen VHT) op de Postbankrekening van [medegedaagde], die op 17 augustus 2004 heeft plaatsgevonden. Deze betaling had tot gevolg dat (het restant van) de lening die [geïntimeerde] en [medegedaagde] bij de Postbank waren aangegaan op 11 september 2001 en 5 december 2002, werd afgelost. Voor deze lening waren zij beiden als (mede)schuldenaar aansprakelijk. Voornoemde betaling vond plaats in opdracht van [medegedaagde] vanaf een rekening met gelden die toekwamen aan VHT, welke rekening werd beheerd door de accountant van VHT. [medegedaagde] had eerder, op 10 december 2002, een bedrag van
€ 25.000,-- uitgeleend aan VHT (zie het vonnis van 10 januari 2007 onder 1.n, welke vaststelling de curator niet heeft bestreden); de curator heeft zelf de daaraan ten grondslag liggende ‘leningsovereenkomst’ tussen [medegedaagde] en VHT in het geding gebracht (als onderdeel van productie 4 bij inleidende dagvaarding).
4.3 In het vonnis van 7 maart 2007, voor zover gewezen tussen de curator en [medegedaagde], heeft de rechtbank op vordering van de curator, gebaseerd op artikel 42 Fw, verklaard dat de terugbetaling van de lening door VHT aan [medegedaagde] (door betaling op haar Postbankrekening) buitengerechtelijk vernietigd is en heeft zij [medegedaagde] veroordeeld tot terugbetaling van voornoemd bedrag van € 22.450,63. Tegen die achtergrond – en ook omdat de curator in hoger beroep geen stellingen heeft betrokken die op een andere gang van zaken duiden – zal het hof er ook in de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en de curator van uitgaan dat de betaling van VHT aan de Postbank impliceerde dat daarmee zowel de lening van [medegedaagde] aan VHT als ook de lening van de Postbank aan [medegedaagde] en [geïntimeerde] werd afgelost. Het door de actio pauliana bestreken deel van die (afgekorte) betaling is – zo blijkt ook uit de stellingen van de curator en de in het vonnis van 7 maart 2007 uitgesproken verklaring voor recht – de aflossing van VHT aan [medegedaagde] (en niet de aflossing van de lening van [geïntimeerde] en [medegedaagde] aan de Postbank).
4.4 De eerste door de curator aangedragen grondslag – ongerechtvaardigde verrijking – kan niet tot toewijzing van het gevorderde leiden. Allereerst is niet voldoende onderbouwd dat voldaan is aan het vereiste dat [geïntimeerde] door de betaling van VHT is verrijkt, ook niet indien bij die beoordeling wordt verdisconteerd dat het gevolg van de betaling was dat een – in negatieve zin ook tot het vermogen van [geïntimeerde] behorende – schuld aan de Postbank is verdwenen. Tegenover die schuld van [geïntimeerde] aan de Postbank stond in de lezing van [geïntimeerde] immers een vordering van [geïntimeerde] op [medegedaagde], die het geleende geld weer had doorgeleend aan VHT. Op grond van de afspraken die [medegedaagde] en [geïntimeerde] onderling zouden hebben gemaakt – welke afspraken blijken uit productie 2 bij memorie van antwoord en welke afspraken door de curator niet gemotiveerd zijn weersproken – was [medegedaagde] gehouden tot terugbetaling aan de Postbank. Met het aflossen van de schuld aan de Postbank verdween ook de uit die afspraken voortvloeiende regresaanspraak van [geïntimeerde] op [medegedaagde], waardoor – zonder nadere onderbouwing die tot een andere uitkomst leidt, welke onderbouwing ontbreekt – geen sprake is van een verrijking aan de kant van [geïntimeerde]. Evenmin is voldaan aan het vereiste dat de boedel door de betaling van VHT is verarmd, nu uit het door de rechtbank in eerste aanleg tussen de curator en [medegedaagde] gewezen vonnis blijkt dat de boedel een aanspraak ter grootte van het door VHT betaalde bedrag heeft op [medegedaagde], terwijl niet gebleken is dat die vordering – voor zover nog niet geïnd – oninbaar is. Ten slotte is evenmin voldaan aan het vereiste dat er voldoende verband bestaat tussen de gestelde verrijking van [geïntimeerde] en de gestelde verarming van de boedel. In dat verband is met name van belang dat de betaling van VHT plaatsvond aan [medegedaagde] (en niet aan [geïntimeerde]). Dat uiteindelijk ook de vordering van de Postbank op [geïntimeerde] verdween, is niet het gevolg van die betaling van VHT aan [medegedaagde], maar van de betaling van [medegedaagde] aan de Postbank.
4.5 Uit het voorgaande – met name het gegeven dat de betaling van VHT plaatsvond aan [medegedaagde] en niet aan [geïntimeerde] – volgt dat [geïntimeerde] geen betaling van VHT heeft ontvangen, zodat ook geen sprake kan zijn van een onverschuldigde betaling die een verbintenis tot terugbetaling in het leven roept. De op de betaling aan [medegedaagde] volgende aflossing van de lening van de Postbank door [medegedaagde] was bovendien niet onverschuldigd, nu [medegedaagde] (en [geïntimeerde]) gehouden waren tot terugbetaling van die lening. Ook deze door de curator aangedragen grondslag kan toewijzing van zijn vordering dus niet dragen.
4.6 De door de curator in het kader van zijn derde grondslag gestelde feiten – die met name duiden op een grote betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de bedrijfsvoering en de doorstart van VHT – kunnen niet leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de tussen hem en VHT bestaande arbeidsovereenkomst, ook niet indien daarbij in het bijzonder de in artikel 6:2 en 6:248 BW bedoelde maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden betrokken. Die maatstaven kunnen in het onderhavige geval ook geen zelfstandige grond zijn waaruit een verbintenis tot betaling van [geïntimeerde] aan de boedel voortvloeit. Gelet op de hiervoor reeds besproken feiten dat het van de Postbank geleende geld door [medegedaagde] weer aan VHT is uitgeleend, dat VHT aan [medegedaagde] heeft terugbetaald en dat [medegedaagde] gehouden is tot terugbetaling uit hoofde van 42 Fw, schuilt er ten aanzien van [geïntimeerde] op zichzelf niets onoirbaars in het gegeven dat [medegedaagde] het aan haar terugbetaalde bedrag heeft aangewend om de lening waarvan ook [geïntimeerde] medeschuldenaar was af te lossen, zeker niet nu zij daartoe ook in de onderlinge relatie tussen haar en [geïntimeerde] gehouden was.
4.7 In het verlengde hiervan moet ook het beroep van de curator op de artikelen 6:166 en 6:162 BW worden verworpen. Dat [geïntimeerde] – zoals de curator stelt – een belangrijke rol heeft gespeeld in de bedrijfsvoering van VHT en dat hij betrokken is bij de doorstart die de onderneming (na verkoop daarvan door de curator) heeft gemaakt, impliceert niet dat hij zodanig betrokken is bij de paulianeuze betaling aan [medegedaagde] dat hij daarvoor uit hoofde van die bepalingen aansprakelijk is. In dat verband is van belang dat de curator [geïntimeerde] geen – voldoende concreet gestelde – feitelijke handelingen rond die betaling verwijt, terwijl het enkele verwijt dat [geïntimeerde] van het handelen van [medegedaagde] zou hebben ‘geprofiteerd’ op zichzelf geen aansprakelijkheid meebrengt en bovendien – zoals hiervoor bleek – moet worden gerelativeerd nu [geïntimeerde] in relatie tot [medegedaagde] regres zou hebben op haar in het geval hij door de Postbank tot betaling zou worden aangesproken.
4.8 Het voorgaande brengt mee dat de vordering van de curator ook op de thans door hem aangedragen gronden niet toewijsbaar is, zodat de grieven geen verdere bespreking behoeven en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de curator in de proceskosten van het principaal beroep worden veroordeeld.
5. De motivering van de beslissing in het incidenteel beroep
4.9 In het incidenteel beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de curator in de procedure jegens hem in eerste aanleg volledig in het ongelijk gesteld is, zodat de rechtbank de curator ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld. Deze grief is terecht voorgedragen, gelet ook op het feit dat bij de behandeling van het principaal beroep is gebleken dat de vordering van de curator ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en de curator veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg, waarbij het hof de helft van het salaris en het griffierecht (dat aan [medegedaagde] en [geïntimeerde] gezamenlijk in rekening is gebracht) zal toerekenen aan het geding tussen de curator en [geïntimeerde]. Voorts zal het hof de curator veroordelen in de kosten van het incidenteel beroep.
6. De beslissing
Het hof, recht doende:
in het principaal beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Almelo van 10 januari 2007 en 7 maart 2007 voor zover in dit beroep aan de orde;
veroordeelt de curator in de kosten van het principaal beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 675,-- voor griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Almelo van 7 maart 2007 voor zover in dit beroep aan de orde, behoudens voor zover de rechtbank daarbij onder III de proceskosten tussen de curator en [geïntimeerde] heeft gecompenseerd, in zoverre dit vonnis vernietigend en opnieuw recht doend:
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 579,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 247,50 voor griffierecht;
veroordeelt de curator in de kosten van het incidenteel beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 579,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, V. van den Brink en Th.C.M. Willemse, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2009.