1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 december 2007, 29 april 2008 en
27 mei 2008 die de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser, zowel in de hoofdzaak als in het incident, en geïntimeerden (hierna ook in enkelvoud aan te duiden als: [geïntimeerde]) als gedaagden heeft gewezen. Van het vonnis van 27 mei 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 19 juni 2008 aan [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 27 mei 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] negen grieven (genummerd I tot en met IX) tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de tussen partijen vigerende pachtovereenkomst betreffende de gronden, ongeveer 7 ha van de percelen gelegen aan de [adres] vanaf 1983, althans vanaf 1987, tegen een pachtprijs van ƒ 7.000,— per jaar schriftelijk vast zal leggen, en [geïntimeerde] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn grieven ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 In elk geval sinds 1987 heeft [appellant] ongeveer 7 hectare van de percelen gelegen aan de [adres], in gebruik voor een landbouwkundig doel.
3.3 Het gebruik is feitelijk geëindigd aan het begin van het seizoen 2005, toen [geïntimeerde] een ander op de grond toeliet.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] vordert in de hoofdzaak schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst. Bij wijze van incident heeft [appellant] in eerste aanleg bovendien een voorlopige voorziening gevorderd. Beide vorderingen zijn door de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen. Het hoger beroep van [appellant] heeft uitsluitend betrekking op de hoofdzaak.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.3 Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
4.4 De pachtkamer in eerste aanleg heeft de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak gegrond op drie overwegingen. In de eerste plaats heeft de pachtkamer in eerste aanleg aangenomen dat door [appellant] overgelegde documenten, dienende om betalingen over de jaren 2003 en 2004 te bewijzen, vervalsingen betreffen. Daaraan heeft de pachtkamer in eerste aanleg de gevolgtrekking ontleend dat [appellant] “de bescherming van het recht inzake zijn vordering [moet] worden ontzegd”. Wat betreft zijn tweede overweging heeft de pachtkamer in eerste aanleg aangesloten bij de eigen stellingen van [appellant], zoals in eerste aanleg betrokken, inhoudende dat zou zijn overeengekomen dat in geval van een negatieve opbrengst van het land geen tegenprestatie verschuldigd is. Volgens de pachtkamer in eerste aanleg leidt een dergelijke afspraak tot een ingebruikgeving om niet en is ook sprake van een voor het pachtrecht onaanvaardbare risico-overgang van de ondernemer naar de grondeigenaar. In de derde plaats heeft de pachtkamer in eerste aanleg vastgesteld dat tot de gedingstukken een gebruiksverklaring met een einddatum behoort. Volgens de pachtkamer in eerste aanleg past ook dat niet in het stelsel van het pachtrecht, waarin voortzetting van het gebruik van rechtswege uitgangspunt is.
4.5 Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] betwist niet dat de grond aan [appellant] in gebruik is gegeven voor een landbouwkundig doel en evenmin dat voor dat gebruik een tegenprestatie is bedongen, namelijk ƒ 7.000,— per jaar. [geïntimeerde] heeft wel betwist dat [appellant] een landbouwbedrijf heeft ([appellant] zou uitsluitend een loonbedrijf hebben), maar in het licht van de diverse overgelegde stukken met betrekking tot het bedrijf van [appellant] en door deze geteelde gewassen, is die betwisting onvoldoende gemotiveerd. Uit een en ander volgt dat sprake is van een pachtovereenkomst in de zin van artikel 1 lid 1 sub d Pachtwet en artikel 7:311 Burgerlijk Wetboek.
4.6 De vraag of [appellant] in 2003 en/of 2004 daadwerkelijk de overeengekomen pachtprijs heeft betaald, is niet van belang voor de vordering tot schriftelijke vastlegging. Voor de toewijsbaarheid van die vordering volstaat immers dat partijen een tegenprestatie zijn overeengekomen. Indien [appellant] valse stukken in het geding heeft gebracht, dienende tot bewijs van betalingen in 2003 en 2004, heeft hij daarmee gehandeld in strijd met zijn waarheidsplicht. Daaraan kan echter in redelijkheid niet het gevolg worden verbonden dat de vordering van [appellant] moet worden afgewezen, omdat bedoeld bewijs voor de toewijsbaarheid van die vordering niet van belang was. Uit het voorgaande volgt dat de vraag of de overgelegde stukken inderdaad vervalsingen zijn en [appellant] dus daadwerkelijk zijn waarheidsplicht heeft geschonden, in deze procedure geen beantwoording behoeft. In zoverre slagen de grieven.
4.7 Voor de vraag of sprake is van pacht, volstaat dat een tegenprestatie is overeengekomen en is de vorm en omvang van die tegenprestatie van geen belang. Indien tussen partijen zou zijn overeengekomen dat [appellant] in jaren waarin de opbrengst negatief is, de overeengekomen tegenprestatie wat betreft dat jaar niet behoeft te voldoen, leidt dat er niet toe dat sprake is van een ingebruikgeving om niet. Een dergelijk beding is ook niet nietig in de zin van artikel 11 lid 2 Pachtwet en 7:321 lid 3 Burgerlijk Wetboek. In zoverre slagen derhalve de grieven evenzeer. Ten overvloede overweegt het hof nog dat [appellant] in hoger beroep niet langer het standpunt inneemt dat is overeengekomen dat in jaren waarin de opbrengst negatief is, de tegenprestatie niet behoeft te worden voldaan. Klaarblijkelijk neemt ook [geïntimeerde] dat standpunt niet (werkelijk) in – anders dan dat hij gevolgen wenst te verbinden aan de (aanvankelijke) eigen stellingen van [appellant], voor zover hem dat goed uitkomt – naar volgt uit de memorie van antwoord onder 28 en 29. Daar voert [geïntimeerde] immers aan dat “[oom [B]) niets bekend was van gewijzigde afspraken en dat hij zich beklaagde over het uitblijven van betaling door [appellant].
4.8 Dat door partijen een einddatum is overeengekomen, staat er niet aan in de weg dat een overeenkomst als pachtovereenkomst wordt gekwalificeerd. Het hof wijst in dit verband op de bepalingen van artikel 12 Pachtwet en artikel 7:325 Burgerlijk Wetboek, steeds het tweede en het derde lid. Ook in zoverre slagen de grieven.
4.9 Het hof zal vervolgens de overigens door [geïntimeerde] gevoerde verweren bespreken.
4.10 De omstandigheid dat [geïntimeerde] nooit langlopende verplichtingen heeft gewild, staat niet aan vastlegging in de weg. Van belang is slechts of de wettelijke kwalificatie van pacht van toepassing is. Aan die kwalificatie staat verder niet in de weg dat [appellant] op een formulier “wijziging gebruiker en/of gebruikscode” niet de bij reguliere pacht behorende gebruikscode heeft ingevuld.
4.11 Volgens [geïntimeerde] is de grond van jaar tot jaar “verhuurd”. [appellant] heeft dat betwist, maar die betwisting acht het hof onvoldoende gemotiveerd in het licht van zijn toelichting op grief V. De op een na laatste zin van die toelichting luidt:
“Het is nota bene zo dat in het jaar 2005 door [B] nog weer uitdrukkelijk was gezegd aan [appellant] dat hij het jaar daarop weer de grond in gebruik zou krijgen.”
Deze gang van zaken is, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, alleen begrijpelijk indien ieder jaar opnieuw werd bezien of de grond aan [appellant] zou worden verpacht, hetgeen verpachting van jaar tot jaar impliceert.
4.12 Anders dan [geïntimeerde] echter meent, brengt de omstandigheid dat de grond van jaar tot jaar was verpacht niet mee dat hij, in verband met betalingsachterstand bij [appellant], [appellant] het gebruik van de grond kon ontzeggen. In dit verband is het volgende van belang. Volgens artikel 8 Pachtwet en artikel 7:321 Burgerlijk Wetboek, steeds het eerste lid, is ieder van partijen verplicht de pachtovereenkomst binnen twee maanden, nadat zij is aangegaan, aan de grondkamer ter goedkeuring in te zenden. Indien aan dit voorschrift niet is voldaan, kan volgens artikel 9 Pachtwet en artikel 7:322 Burgerlijk Wetboek, ook hier het eerste lid, de verpachter, zolang de pachtovereenkomst door de grondkamer niet is goedgekeurd, niet een rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs tegen de pachter instellen en geldt de pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd, zonder dat zij door een van de partijen kan worden opgezegd.
4.13 Uit een en ander volgt dat [geïntimeerde], omdat inzending aan de grondkamer niet had plaatsgevonden, geen einde kon maken aan het gebruik door [appellant], ook niet op de grond dat [appellant] de overeengekomen tegenprestatie niet voldeed. Van vrijwillige beëindiging van het gebruik door [appellant] is klaarblijkelijk geen sprake; [geïntimeerde] stelt een zodanige vrijwillige beëindiging ook niet. De omstandigheid dat [appellant] het gebruik van de grond “niet onmiddellijk voor zich heeft opgeëist” (conclusie van antwoord onder 31), levert geen rechtsverwerking op.
4.14 Volgens [appellant] is het gebruik aangevangen in 1983 of 1984. Bij conclusie van antwoord onder 8 heeft [geïntimeerde] gemotiveerd aangegeven waarom het gebruik door [appellant] voor het eerst in 1987 kan zijn aangevangen. Daartegenover heeft [appellant] zijn standpunt omtrent de ingangsdatum van het gebruik niet nader gemotiveerd. Het hof zal daarom uitgaan van het begin van het seizoen 1987 als ingangsdatum.
4.15 In eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat de pachtprijs tussen de ƒ 600,— en ƒ 900,— (kennelijk per hectare) bedroeg (inleidende dagvaarding onder 2). [geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord gemotiveerd betoogd dat de prijs steeds ƒ 1.000,— per hectare heeft bedragen en ƒ 7.000,— per jaar voor het totaal. Uit de toelichting op grief IV leidt het hof af dat [appellant] thans erkent dat de pachtprijs ƒ 7.000,— bedraagt.
4.16 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat vastlegging moet volgen van pachtovereenkomsten van jaar tot jaar aangegaan, voor het eerst met ingang van het teeltseizoen 1987, met een tegenprestatie van ƒ 7.000,—.
4.17 In hoger beroep heeft [appellant] nog gesteld dat vanaf 2001 zou zijn afgesproken “dat termijnen of een gedeelte van de pacht eventueel wat later mochten worden betaald” (toelichting op grief IV). In de toelichting op grief VIII heeft [appellant] het echter zelf ook anders geformuleerd:
“[appellant] heeft hiervoor reeds aangegeven dat er wel elk jaar een vergoeding moest worden betaald, doch dat voor wat betreft de termijnen van betaling er door de heren [geïntimeerde] enige soepelheid werd betracht. Het was wel degelijk zo dat de vergoeding voor het gebruik van het land moest worden betaald, doch indien er sprake was van een zeer slecht resultaat, hetgeen een tijd zo is geweest, dan kreeg [appellant] de mogelijkheid om eventueel een gedeelte wat later te betalen.”
Deze laatste stellingen wijzen meer op coulance dan op een afspraak. Over de precieze inhoud van de beweerde afspraak is [appellant] bovendien ontoelaatbaar vaag, zoals onder meer volgt uit het gebruik door [appellant] van de woorden “eventueel”, “een gedeelte” en “wat later”. [appellant] heeft derhalve in zoverre niet aan zijn stelplicht voldaan.
4.18 Het hof passeert de door partijen gedane bewijsaanbiedingen, deels – naar volgt uit hetgeen hiervoor is overeengekomen – omdat zij niet hebben voldaan aan hun stelplicht en voor het overige omdat die aanbiedingen niet dan wel onvoldoende specifiek betrekking hebben op feiten die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden dan hiervoor gegeven.
4.19 De slotsom is dat de grieven slagen, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het hof zal tussen [geïntimeerde] als verpachter en [appellant] als pachter met betrekking tot de gronden ter grootte van ongeveer 7 hectare, zijnde een gedeelte van de percelen gelegen aan de [adres], vastleggen pachtovereenkomsten van jaar tot jaar aangegaan, voor het eerst met ingang van het teeltseizoen 1987 (te stellen op 15 maart), tegen betaling van een pachtprijs van ƒ 7.000,— per jaar. Het hof zal [geïntimeerde], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het geding, zowel wat betreft het hoger beroep als wat betreft de eerste aanleg in de hoofdzaak. In overeenstemming met de vordering van [appellant] zal het hof zijn arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum. Weliswaar heeft de Hoge Raad onlangs een beslissing gegeven over het overgangsrecht zoals van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht reeds lopende procedures (arrest van 19 december 2008, LJN BG3714, NJ 2009, 22), maar de reikwijdte van die beslissing – die anders dan de onderhavige procedure een verlengingsprocedure betrof – is niet geheel zeker.
5 De beslissing