4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat belanghebbende op grond van (een strikte toepassing van) de Wet het bedrag van € 804 aan bijdragevervangende belasting verschuldigd is geworden.
4.2. In hoger beroep voert belanghebbende aan dat de in de Wet vervatte regeling met betrekking tot de bijdragevervangende belasting voor gemoedsbezwaarden te zijnen aanzien buiten toepassing moet blijven, omdat die regeling in strijd is met zijn geloofsovertuiging. De omstandigheid dat de bijdragevervangende belasting op een door het College zorgverzekeringen ten behoeve van de gemoedsbezwaarde geopende rekening wordt gestort en het saldo wordt gebruikt ter vergoeding van kosten van zorg van de gemoedsbezwaarde strookt, aldus belanghebbende, niet met zijn geloofsovertuiging, omdat aldus in wezen sprake is van een verzekeringssysteem. Indien de bijdragevervangende belasting zou worden toegevoegd aan de algemene middelen is er volgens belanghebbende geen sprake van strijdigheid met zijn geloofsovertuiging.
4.3. De Wet is een wet in formele zin. De rechter is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de Wet te beoordelen. Voorts is de rechter niet bevoegd een wet in formele zin te toetsen aan de Grondwet. In zoverre belanghebbende zich in dit verband beroept op schending van de artikelen 1, 6 en 10 van de Grondwet, is zulks derhalve vergeefs.
4.4. De rechter is wel bevoegd een wet in formele zin te toetsen aan een ieder verbindende verdragsbepalingen. De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is gewaarborgd in de artikelen 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: BUPO).
4.5. In zoverre belanghebbende betoogt dat de regeling van bijdragevervangende belasting voor gemoedsbezwaarden te dezen buiten toepassing dient te blijven, omdat deze regeling in strijd is met genoemde verdragsbepalingen, heeft naar het oordeel van het Hof het volgende te gelden.
4.6. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet is een gemoedsbezwaarde niet verzekeringsplichtig voor de Wet. Van een gemoedsbezwaarde wordt echter belasting geheven tot het bedrag van de inkomensafhankelijke bijdrage dat de persoon verschuldigd zou zijn als ware hij verzekeringsplichtig. De belasting wordt door de rijksbelastingdienst gestort op een door het College zorgverzekeringen voor de gemoedsbezwaarde (en de tot zijn huishouden behorende personen) geopende rekening (artikelen 57 en 70 van de Wet). Het saldo van de rekening wordt – slechts op verzoek van de gemoedsbezwaarde – gebruikt voor, kort gezegd, het doen van uitkeringen ter vergoeding van ziektekosten. Voorts wordt een bepaald gedeelte gestort in het Zorgverzekeringsfonds (artikel 39 van de Wet).
4.7. Artikel 9, eerste lid, van het EVRM beoogt, evenals het daarmee nagenoeg geheel overeenstemmende artikel 18, eerste lid , van het BUPO de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te beschermen, welk recht naar de mede authentieke Engelse tekst van eerstgenoemd verdrag tevens omvat “freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief in worship, teaching, practice and observance”. Hoewel deze vrijheid in de genoemde verdragsbepalingen dus ruim wordt omschreven, vloeit daaruit niet voort dat het een ieder zou vrijstaan zich aan wettelijke voorschriften te onttrekken, ook indien deze geen betrekking hebben op het in enigerlei vorm tot uiting brengen van godsdienst of overtuiging, door op grond van aan zijn godsdienstige opvattingen of overtuiging ontleende bezwaren de nietigheid of ongeldigheid daarvan te zijnen aanzien in te roepen. Nu de hiervoor in overweging 4.6 omschreven wettelijke regeling niet betrekking heeft op het in enigerlei vorm tot uiting brengen van godsdienst of overtuiging, is van schending van genoemde verdragsbepalingen geen sprake (vgl. Hoge Raad 26 april 2000, nr. 33800, LJN: AA6753).
4.8. De beslissing van de Rechtbank is juist. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.