Ten aanzien van de naheffingsaanslag BPM
4.1. Volgens de in het onderhavige tijdvak geldende tekst van artikel 16, eerste lid, van de Wet BPM wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag teruggaaf van belasting verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto’s die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten. De aanspraak op teruggaaf ontstaat ingevolge het tweede lid van dit artikel telkens voor een derde gedeelte nadat een, twee, en drie jaren zijn verstreken na het tijdstip waarop de personenauto, overeenkomstig de vergunning dan wel het vergunningbewijs, voor openbaar vervoer of taxivervoer in gebruik is genomen. De teruggaaf wordt ingevolge het vierde lid verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld.
4.2. Ingevolge het vijfde lid van voormeld artikel bedraagt de teruggaaf nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Met geheel of nagenoeg geheel wordt bedoeld 90% of meer.
4.3. Gelet op de systematiek van de wet, waarbij belastbaarheid de hoofdregel is en teruggaaf de uitzondering, rust in dezen op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat het voertuig in het tijdvak van naheffing geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor taxivervoer in vorenbedoelde zin (vergelijk Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35.862, onder andere gepubliceerd in BNB 2001/40).
4.4. De Inspecteur stelt dat de kilometeradministratie van belanghebbende onder meer door de aanwezigheid van een kto in het voertuig ondeugdelijk en materieel onbetrouwbaar is. De bewijslast van de aanwezigheid van een kto rust op de Inspecteur. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, wordt van de Inspecteur niet verlangd het overtuigende bewijs in strafrechtelijke zin te leveren. Hij kan volstaan met het aannemelijk maken van zijn stelling. Volgens de in het belastingrecht geldende vrije bewijsleer is de Inspecteur voorts vrij in de keuze van zijn bewijsmiddelen.
4.5. Belanghebbende stelt dat garage A op 20 juli 1998 het defecte daklicht van het voertuig heeft gerepareerd. Hij betwist dat A op die datum een kto in het voertuig heeft ingebouwd.
4.6. In dezen staat vast dat:
- A zich bezig hield met de inbouw van zowel taxameters als kto’s;
- een van de medewerkers van A die de kto’s inbouwde hiervan aantekeningen bijhield in een schrift.
4.7. Gelet op het feit dat belanghebbende op 20 juli 1998 het voertuig naar A heeft gebracht, de onder 2.8. vermelde aantekeningen in het schrift van de medewerker van A ter zake van de aan belanghebbendes voertuig met vergunningnummer 01 verrichte werkzaamheden op 20 juli 1998, alsmede de in 2.6. en 2.7. opgenomen verklaringen, acht het Hof het aannemelijk dat op die datum in het voertuig van belanghebbende een kto is ingebouwd. Belanghebbende stelt dat de afwezigheid van een afspraak met belanghebbende in het afsprakenboek en de verklaring van de in 2.6. bedoelde medewerker dat er in de witte map ook aantekeningen zitten over door hem ingebouwde taxameters, tot gevolg heeft dat niet de conclusie kan worden getrokken dat in casu een kto is ingebouwd. Het Hof verwerpt deze stelling. Onaannemelijk is als de medewerker van A een taxameter zou hebben ingebouwd hij, gezien ook de verklaring zoals opgenomen onder 2.6. en 2.7. een specifiek voor het inbouwen van een kto gebruikte aanduiding zou gebruiken. Het feit dat geen afspraak met belanghebbende in het afsprakenboek is opgenomen, doet aan dit oordeel niet af. Bovendien is deze stelling in strijd met belanghebbendes stelling dat op deze datum slechts het daklicht is gerepareerd. Niet gesteld of gebleken is dat de kto nadien uit de auto is verwijderd. In het midden kan blijven of de kto in het onderhavige tijdvak is gebruikt. De kto bood belanghebbende de mogelijkheid om een deel van de daadwerkelijk met het voertuig gereden kilometers niet door de kilometerteller te laten registreren, zodat aan de registratie door en de tussenstanden van de kilometerteller geen, althans onvoldoende waarde kan worden gehecht als zijnde redelijk objectiveerbare gegevens aan de hand waarvan kan worden bewezen dat het voertuig op jaarbasis inderdaad geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.
4.8. Een onder 2.4 vermelde wijze van administreren aan de hand van een geijkte taxameter is in beginsel voor het terzake van het gebruik als taxi te leveren bewijs aanvaardbaar indien de aldus verreden en op de rittenkaarten genoteerde kilometers aansluiten op de stand van de in de auto aanwezige kilometerteller en voorts deze kilometertellerstand objectief controleerbaar is door aansluiting op door derden vastgelegde kilometerstanden. Nu echter de stand van de aanwezige kilometerteller, zoals hiervoor overwogen, niet, althans onvoldoende betrouwbaar is, kan deze niet dienen ter onderbouwing van de kilometeradministratie. Belanghebbende heeft dan ook met zijn administratie of anderszins geen redelijk objectiveerbare gegevens overgelegd waarmee aannemelijk is gemaakt dat het voertuig op jaarbasis voor tenminste 90% is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PV, WAZ en ZFW
4.9. Ingevolge artikel 42, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), rust op belanghebbende de bewijslast te doen blijken dat het voertuig in het onderhavige jaar voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
4.10. De Inspecteur stelt dat de kilometeradministratie van belanghebbende onder meer door de aanwezigheid van een kto in het voertuig ondeugdelijk en materieel onbetrouwbaar is. De bewijslast van de aanwezigheid van een kto rust op de Inspecteur.
4.11. Belanghebbende betwist dat een kto in het voertuig is ingebouwd.
4.12. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4. tot en met 4.8 acht het Hof het aannemelijk dat op 20 juli 1998 in het voertuig van belanghebbende een kto is ingebouwd, als gevolg waarvan de stand van de aanwezige kilometerteller niet, althans onvoldoende betrouwbaar is, zodat deze niet kan dienen ter onderbouwing van de kilometeradministratie. De door belanghebbende gevoerde administratie kan derhalve niet dienen als bewijs dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
Ook anderszins heeft belanghebbende het van hem verlangde bewijs niet geleverd.
4.13. Partijen zijn ter zitting het erover eens geworden dat indien de Inspecteur de naheffingsaanslag in de BPM terecht heeft opgelegd, het bedrag van € 6.306 aan BPM, verspreid over de drie jaren 1998, 1999 en 2000, als kosten in aanmerking kan worden genomen, hetgeen ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PV 1998 en 2000 leidt tot een vermindering van het belastbare inkomen met € 2.102 per jaar. In zoverre zijn die beroepen gegrond.
Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel
4.14. Belanghebbende beroept zich op gevallen waarin de Inspecteur niet beschikte over aanwijzingen, althans over voldoende bewijs dat een kto was ingebouwd. Dat geval doet zich te dezen niet voor. Reeds daarom faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van de boetebeschikkingen
4.15. Wat de boete betreft overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft naar het Hof aannemelijk acht een kto in zijn auto laten inbouwen. Gelet op de kosten daarvan acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de kto ook daadwerkelijk heeft gebruikt. Nu daarvoor geen andere beweegredenen zijn gesteld of gebleken, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende dat heeft gedaan met het oogmerk belasting te ontduiken, waaronder de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde belasting. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat hij over het tijdvak van 13 oktober 1997 tot en met 12 oktober 2000 ten onrechte BPM heeft terugontvangen en dat de aanslagen IB/PV en WAZ voor het jaar 1998, de aanslag WAZ voor het jaar 1999 en de aanslagen IB/PV, WAZ en ZFW voor het jaar 2000 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Alsdan is in beginsel een boete van 50% gerechtvaardigd. Na bezwaar heeft de Inspecteur de boete gematigd tot 25% en aldus rekening gehouden met het repeterende karakter daarvan in de samenhangende zaken. Het Hof acht de aldus verminderde boete, gelet op de aard van het vergrijp en de hoogte van de nageheven en nagevorderde bedragen, passend en geboden. De Rechtbank heeft de boeten in verband met een overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM verder gematigd tot 40% van het vastgestelde bedrag. Met deze vermindering is naar ’s Hofs oordeel voldoende rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Slotsom
Voor het jaar 1998 moeten het belastbare inkomen en het premie-inkomen WAZ elk met € 2.102, ofwel ƒ 4.632 worden verminderd tot ƒ 16.207 en ƒ 34.414. Voor het jaar 1999 moet het premie-inkomen WAZ met € 2.102, ofwel ƒ 4.632 worden verminderd tot ƒ 33.988. Voor het jaar 2000 moeten het belastbare inkomen, het premie-inkomen WAZ en het premie-inkomen ZFW elk met € 2.102, ofwel ƒ 4.632 worden verminderd tot ƒ 19.013, ƒ 36.733 en ƒ 19.013. De in verband met de desbetreffende navorderingsaanslagen opgelegde boeten moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
5. Kosten
Belanghebbendes kosten voor de behandeling van de beroepen inzake de samenhangende zaken bij dit Hof zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (proceshandelingen) maal € 322 maal 1,5 in verband met het gewicht van de zaak, ofwel op € 966.
6. Beslissing
Het Gerechtshof
- bevestigt de uitspraken van de Rechtbank betreffende de naheffingsaanslag BPM en de daarbij opgelegde boete;
- vernietigt de uitspraken van de Rechtbank betreffende de onderhavige navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde boeten;
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde boeten gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur betreffende de onderhavige navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde boeten;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PV 1998 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 16.207;
- vermindert de navorderingsaanslag premie WAZ 1998 tot een berekend naar een premie-inkomen van ƒ 34.414;
- vermindert de navorderingsaanslag premie WAZ 1999 tot een berekend naar een premie-inkomen van ƒ 33.988;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PV 2000 tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 19.013;
- vermindert de navorderingsaanslag premie WAZ 2000 tot een berekend naar een premie-inkomen van ƒ 36.733;
- vermindert de navorderingsaanslag premie ZFW 2000 tot een berekend naar een premie-inkomen van ƒ 19.013;
- vermindert de bij de navorderingsaanslagen opgelegde boeten tot 15% van de aldus verminderde navorderingsaanslagen;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- gelast dat *** aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij dit Hof betaalde griffierecht van € 428.