4.1. Een vrijstelling van belasting ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet (hierna: de taxivrijstelling) wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer geldige vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt.
4.2. Artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 bepaalt dat de taxivrijstelling wordt verleend indien een afschrift wordt overgelegd van de vergunning of van het vergunningbewijs en van de delen I en II van het kentekenbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig. Daarnaast dient een verklaring te worden overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Een afschrift van de vergunning of van het vergunningbewijs en voornoemde verklaring dienen telkens vóór het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak, gerekend vanaf het tijdstip waarop de vrijstelling van kracht is geworden, te worden overgelegd.
4.3. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet (voor de jaren van naheffing geldende tekst) kan de belasting worden nageheven bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet voldaan wordt aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.
4.4. Per 1 oktober 2008 zijn de artikelen 76 en 77 van de Wet gewijzigd. Na wijziging bepaalt artikel 76, tweede lid, onderdeel b, van de Wet dat de na te heffen belasting ingeval het een motorrijtuig betreft waarvoor de taxivrijstelling is verleend, maar uit een boekenonderzoek blijkt dat deze vrijstelling ten onrechte is verleend, wordt berekend over de tijdsduur waarover deze vrijstelling blijkens het boekenonderzoek ten onrechte is verleend. De bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. In de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 404, nr. 3, staat hierover:
“ Deze wijziging van artikel 76 Wet MRB regelt dat de constatering van de inspecteur, middels een boekenonderzoek, dat gedurende langer dan vier tijdvakken van drie maanden ten onrechte gebruik is gemaakt van een vrijstelling voor openbaar vervoer of taxigebruik, kan leiden tot een naheffing over een navenant langere periode. De wijziging van het tweede lid van genoemd artikel heeft betrekking op het moment waarop de terugtelling van de termijn van naheffing gaat lopen. Niet het moment van de constatering dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan is na deze wijziging relevant, maar het laatste moment waarvan blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dus op enig moment wordt geconstateerd dat er op een eerder gelegen moment niet aan de voorwaarden werd voldaan, dan geldt dat eerdere moment voor de bepaling van de periode van naheffing.
(…) Artikel 77 Wet MRB is naar aanleiding van het nieuwe voorschrift in artikel 67 [bedoeld is artikel 76], tweede lid, onderdeel b, Wet MRB aangevuld met de bepaling voor die situatie dat de bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. ”
4.5. Artikel 76 van de Wet is een van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) afwijkende regeling voor een specifieke situatie als de onderhavige. Mitsdien kan de Inspecteur, indien zijn in 2.3 vermelde standpunt juist is, met toepassing van artikel 76 van de Wet in beginsel een naheffingsaanslag opleggen.
Partijen zijn het erover eens dat 6 oktober 2003, de datum waarop het boekenonderzoek is aangevangen, als datum van eerste constatering als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Wet moeten worden aangemerkt dat mogelijk ten onrechte de taxivrijstelling zou zijn verleend. In dat geval schrijft het tweede lid van artikel 76 van de Wet voor, dat de Inspecteur uitsluitend de motorrijtuigenbelasting kan naheffen die verschuldigd is over het tijdvak waarin 6 oktober 2003 valt en de drie daaraan voorafgaande tijdvakken van drie maanden.
Nu de naheffingsaanslagen betrekking hebben op tijdvakken die liggen vóór de tijdvakken waarover de Inspecteur op grond van artikel 76 van de Wet mag naheffen en belanghebbende hierover klaagt, dienen deze naheffingsaanslagen en daarmee de opgelegde boetes, te worden vernietigd. Dit oordeel vindt steun in de onder 4.4 genoemde wetswijziging per 1 oktober 2008 en wetsgeschiedenis daarbij, waaruit - naar het oordeel van het Hof - kan worden afgeleid dat de wetgever kennelijk een wetswijziging noodzakelijk achtte om naheffing in gevallen als de onderhavige mogelijk te maken.