Parketnummer: 24-000386-08
Parketnummers eerste aanleg: 07-481055-07 en 07-481034-07
Arrest van 10 februari 2009 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 februari 2008 in de oorspronkelijk onder de parketnummers 07-481055-07 en 07-481034-07 afzonderlijk aangebrachte, maar ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde strafzaken, hierna te noemen respectievelijk zaak A en zaak B, tegen:
[verdachte],
geboren op [1962] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis ter zake van het in zaak A onder 1 en in zaak B ten laste gelegde veroordeeld tot een straf en heeft het openbaar ministerie ter zake van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Omvang van het hoger beroep
De raadsman van verdachte heeft verklaard dat het hoger beroep niet is gericht tegen de uitspraak van de politierechter inzake het in zaak A onder 2 ten laste gelegde. Het hof zal het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het in zaak A onder 1 en in zaak B ten laste gelegde zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigen en in zoverre opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - als voor dit hoger beroep van belang - in zaak A onder 1 en in zaak B ten laste gelegd dat:
Zaak A
1.
hij op of omstreeks 07 november 2007 in de gemeente [gemeente] [slachtoffer 1], voorzitter centrale directie van het [school] te [plaats], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden (telefonisch) toegevoegd :"Jij zult ook boeten dat ik een dag in de cel heb gezeten", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Zaak B
hij op of omstreeks 17 oktober 2007 in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend tegen [getuige] gezegd de woorden: "Ik zal mevrouw [slachtoffer 2] (daarbij doelend op [slachtoffer 2]) en de heer [slachtoffer 3] doden" en/of "Ik zal zorgen dat het andere been van mevrouw [slachtoffer 2] (daarbij doelend op [slachtoffer 2]) het zelfde wordt als het ene been" en/of "Als het nodig is, zal ik mevrouw [slachtoffer 2] (daarbij doelend op [slachtoffer 2]) en de heer [slachtoffer 3] doden" en/of "Drie jaar geleden is er een leraar doodgeschoten op school, toen had ik de neiging ook een leraar neer te schieten. Jullie zijn gewaarschuwd", althans een of meer woorden en/of mededelingen van soortgelijke dreigende aard en/of strekking, welke dreigende woorden en/of mededelingen door die [getuige] aan die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zijn medegedeeld en/althans van welke bedreigende woorden en/of mededelingen die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] kennis heeft/hebben genomen.
Vrijspraak
Het hof acht niet bewezen hetgeen in zaak A onder 1 aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij met "boeten" bedoelde dat hij zelf had geboet doordat hij een dag in de cel had gezeten. Volgens verdachte heeft aangeefster [slachtoffer 1] hem verkeerd begrepen en toen hij dat merkte, heeft hij zijn woorden in hetzelfde telefoongesprek teruggenomen. Aangeefster [slachtoffer 1] zou ook hebben aangegeven dat ze hier geen aangifte van zou doen. Het hof acht deze verklaring van verdachte aannemelijk, nu uit de aangifte inderdaad blijkt dat verdachte zijn woorden in hetzelfde telefoongesprek heeft teruggenomen en gelet op het feit dat verdachtes beperktere beheersing van de Nederlandse taal aanleiding kan zijn voor misverstanden, zoals ook tijdens de behandeling ter terechtzitting van het hof enige malen is gebleken. Gelet hierop acht het hof niet overtuigend bewezen dat verdachte de in de tenlastelegging opgenomen bewoordingen heeft geuit.
Bewijsoverweging t.a.v. zaak B
Uit de door getuige [getuige] bij de politie afgelegde verklaring van 29 oktober 2007, die op verschillende punten steun vindt in de verklaringen van verdachte en zijn zoon en dochter, blijkt van de volgende feitelijke gang van zaken.
[getuige], voorzitter van de centrale directie van het [school] in [plaats], had op woensdag 17 oktober 2007 een gesprek met verdachte omtrent de overplaatsing van verdachtes dochter [naam 1] naar de reboundvoorziening van de school. Bij dit gesprek waren ook [naam 1] zelf en verdachtes zoon [naam 2] aanwezig. Nadat zowel verdachte als zijn zoon en dochter waren uitgesproken, heeft [getuige] aangegeven waarom zij achter de beslissing tot overplaatsing stond. Zij heeft hierbij de namen genoemd van de personeelsleden die bij de overplaatsing betrokken waren, te weten mevrouw [slachtoffer 2] en de heer [slachtoffer 3].
Hierop heeft verdachte met stemverheffing, maar op weloverwogen wijze de volgende woorden geuit: "Ik zal mevrouw [slachtoffer 2] en de heer [slachtoffer 3] doden." Toen [getuige] verdachte mededeelde dat dit soort uitingen hem in moeilijkheden zou brengen, heeft verdachte gezegd: "We vinden het niet erg om in moeilijkheden te komen." Vervolgens zei verdachtes zoon [naam 2]: "Als het nodig is, zal ik mevrouw [slachtoffer 2] en de heer [slachtoffer 3] doden." [getuige] heeft op dat moment haar waarschuwing herhaald dat er geen dreigementen naar de genoemde medewerkers moesten worden geuit. Hierop zei [naam 2]: "We vinden het niet erg om in moeilijkheden te raken", waarna hij opstond en de kamer verliet. [getuige] heeft nogmaals mede-gedeeld dat dergelijke dreigementen de familie [verdachte] in problemen zou kunnen brengen. Verdachte heeft vervolgens herhaald dat het hen niets uitmaakte als zij in de problemen zouden komen, waarna het gesprek werd beëindigd en verdachte en [naam 1] de kamer hebben verlaten.
Het hof is van oordeel dat uit deze feitelijke gang van zaken blijkt dat zowel verdachte als zijn zoon een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de bedreiging van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. Verdachte heeft de bedreigende woorden geuit in bijzijn van zijn zoon [naam 2], waarna [naam 2] zich luid, boos, maar blijkbaar weloverwogen bij het dreigement van verdachte aansloot. Verdachte heeft zich vervolgens niet gedistantieerd van de bijdrage van zijn zoon - door hem bijvoorbeeld te corrigeren of namens zichzelf en zijn zoon zijn excuses aan te bieden aan [getuige] - maar heeft juist benadrukt dat het hen niets kon schelen als zij ten gevolge van de door hen geuite bewoordingen in de problemen zouden komen. Dat verdachte hier in meervoud heeft gesproken duidt erop dat er sprake was van een gezamenlijk optreden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er tussen verdachte en zijn zoon sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tijdens het uiten van de dreigementen. Dat verdachte en zijn zoon voorafgaand aan het gesprek met [getuige] geen afspraken hebben gemaakt omtrent eventueel te uiten bedreigingen, zoals door de raadsman is aangevoerd, doet hier niet aan af, aangezien de nauwe en bewuste samenwerking al werkende weg kan ontstaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 oktober 2007 in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk dreigend tegen [slachtoffer 1] gezegd de woorden: "Ik zal mevrouw [slachtoffer 2] (daarbij doelend op [slachtoffer 2]) en de heer [slachtoffer 3] doden" en "Als het nodig is, zal ik mevrouw [slachtoffer 2] (daarbij doelend op [slachtoffer 2]) en de heer [slachtoffer 3] doden", welke dreigende woorden door die [slachtoffer 1] aan die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn medegedeeld.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld in zaak B meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met zijn zoon een tweetal leraren van de school van zijn dochter mondeling met de dood bedreigd, omdat hij het niet eens was met de overplaatsing van zijn dochter naar de reboundvoorziening van de school. Door aldus te handelen heeft verdachte bij de desbetreffende leraren gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht, terwijl zij in het kader van hun beroepsuitoefening beslissingen moesten nemen met betrekking tot zijn dochter.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 13 november 2008, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van een strafbaar feit.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is oplegging van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Deze straf is lager dan door de advocaat-generaal gevorderd, nu het hof verdachte zal vrijspreken van het hem in zaak A onder 1 ten laste gelegde.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c (oud), 22d, 47, 57 (oud) en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de beslissing van de politierechter ter zake van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde;
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, en in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte in zaak A onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte in zaak B ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als hiervoor vermeld in zaak B meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van vierentwintig uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van twaalf dagen zal worden toegepast.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. K. Lahuis en
mr. J. Hielkema, in tegenwoordigheid van mr. E. Hoekstra als griffier.