4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) behoren – voorzover thans van belang – niet tot de winst voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers.
4.2. De vraag of sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van zo-even genoemde wetsbepaling, dient te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de crediteur. Indien deze op grond van voor hem kenbare, ten tijde van de kwijtschelding bestaande, feiten en omstandigheden zakelijk handelde door (een deel van) de vordering kwijt te schelden, is sprake van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet (vgl. onder meer HR 24 december 2004, nr. 39 522, NTFR 2004/1900).
4.3. Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat te dezen de hiervóór bedoelde vrijstelling van toepassing is.
4.4. In dit verband heeft belanghebbende (onder meer) aangevoerd dat hij slechts een zakelijke relatie onderhield met de NV, de NV ervan op de hoogte was dat hij bepaalde vermogensbestanddelen met het oog op het beperken van de verhaalsmogelijkheden heeft onttrokken aan zijn vermogen en de NV niettemin de in gang gezette civiele procedure niet heeft doorgezet maar uiteindelijk genoegen heeft genomen met een bedrag van € 68.139,39. Volgens belanghebbende heeft de NV zakelijk gehandeld door kennelijk haar proceskansen te wegen en te beslissen tot het treffen van een schikking, waarbij zij bereid was een deel van haar vordering prijs te gegeven.
4.5. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende en de NV afhankelijke/gelieerde partijen zijn. Zij hebben, aldus de Inspecteur, in het verleden samengewerkt en belanghebbende heeft niet alleen producten voor, maar ook producten aan de NV verkocht. In dit licht bezien ligt het, aldus nog steeds de Inspecteur, niet voor de hand dat de NV als crediteur zakelijk heeft gehandeld door haar vordering op belanghebbende gedeeltelijk prijs te geven.
4.6. Vaststaat dat belanghebbende geen aandelen, zeggenschap of een financieel belang heeft in de NV. Van een familierelatie tussen belanghebbende en de aandeelhouders van de NV is evenmin sprake. Gelet hierop moet te dezen ervan worden uitgegaan dat belanghebbende en de NV onafhankelijke partijen zijn. De omstandigheden dat belanghebbende en de NV in het verleden hebben samengewerkt en een “dubbele” handelsrelatie hebben, vormen onvoldoende grond voor een tegengestelde conclusie.
4.7. Als uitgangspunt kan - gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld - worden aangenomen dat onafhankelijke partijen zakelijk handelen. De omstandigheid dat de NV ter zake van haar vordering op belanghebbende een civiele procedure heeft geëntameerd duidt hier ook op. Dat de NV vervolgens de zaak heeft geschikt, rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof niet de conclusie dat zij als crediteur onzakelijk heeft gehandeld. De NV, die ten tijde van het prijsgeven van een deel van de vordering ervan op de hoogte was dat belanghebbende de woning en de auto aan zijn (privé)vermogen had onttrokken en werd bijgestaan door advocaten, heeft kennelijk een inschatting van haar proceskansen alsmede een kosten-batenanalyse gemaakt en vervolgens ervoor gekozen de kwestie te schikken. Zulks kan naar het oordeel van het Hof niet als onzakelijk worden bestempeld. Hetgeen de Inspecteur in dit verband nog heeft aangevoerd, is van onvoldoende gewicht voor een tegengestelde conclusie.
4.8. Gelet op de in overweging 4.2 weergegeven rechtsregel, is te dezen sprake van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet.
4.9. De vraag rijst of de handelwijze van de debiteur (belanghebbende) - het welbewust beperken van de mogelijkheden tot verhaal voor de crediteur - van invloed is op de vraag of de onderhavige vrijstelling toepassing kan vinden. Die vraag moet naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest HR 24 december 2004, nr. 39 522, NTFR 2004/1900, ontkennend worden beantwoord.
4.10. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.