15 mei 2008
eerste civiele kamer
zaaknummer 200.003.388
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.A.C. van Etten.
1 Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 5 maart 2008 is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 13 maart 2008 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dit vonnis te vernietigen en te bepalen dat ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de door de advocaat van [appellante] ter zitting overgelegde verklaring schuldsanering met het daarbij behorende schuldenoverzicht en de brief van 20 maart 2008 van Y. Bron, bewindvoerder bij Obin.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2008, waarbij [appellante], ondanks behoorlijke oproeping, niet is verschenen. Namens haar verscheen mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, die ter zitting nog enkele stukken uit de eerste aanleg heeft overlegd.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat gegronde vrees bestaat dat [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. De rechtbank leidt deze vrees af uit het feit dat [appellante], ondanks behoorlijke oproeping, zowel ter zitting van 28 januari 2008 als van 3 maart 2008 zonder kennisgeving niet is verschenen.
3.2 [appellante] kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen en acht het onredelijk dat de rechtbank haar verzoek op deze grond heeft afgewezen. Zij stelt daartoe dat zij op 28 januari 2008 vrijwel tegelijkertijd met de toelatingszitting bij een voogdijzitting op dezelfde rechtbank aanwezig moest zijn. Namens haar heeft zekere [A.] de rechtbank gebeld en het probleem besproken. Met de rechtbank is afgesproken dat [appellante] de voogdijzitting zou bijwonen en dat de toelatingszitting zou worden verplaatst naar een andere datum. Vervolgens heeft [appellante] de oproep voor de tweede zitting nimmer ontvangen. Zij had er zodoende geen weet van dat de behandeling van haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op 3 maart 2008 zou plaatsvinden.
3.3 Uit de door mr. Scheffer eerst ter zitting overgelegde schuldsaneringsverklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 van de Faillissementswet (hierna: Fw) blijkt, dat op [appellante] eerder de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest en wel binnen de in artikel 288 lid 2 onder d Fw genoemde termijn, te weten: in de periode 25 september 2001 tot 11 december 2003 en dat zij vanaf 11 december 2003 tot 4 februari 2004 van rechtswege in staat van faillissement heeft verkeerd, welk faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten. Met instemming van mr. Scheffer heeft de griffier van het hof de rechtbank Zutphen om een afschrift verzocht van het vonnis van 2 december 2003, waarin de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds werd beëindigd met als gevolg dat [appellante] van rechtswege in staat van faillissement kwam te verkeren. Het hof heeft op 29 april 2008 een afschrift van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 2 december 2003 ontvangen en een kopie daarvan aan mr. Scheffer verzonden.
3.4 Uit het vonnis van de rechtbank Zutphen van 2 december 2003 blijkt dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] destijds tussentijds heeft beëindigd, omdat [appellante] haar afspraken niet was nagekomen en nieuwe bovenmatige schulden had laten ontstaan. Naar het oordeel van het hof levert deze omstandigheid - de eerdere schuldsaneringsregeling - een imperatieve afwijzingsgrond op als bedoeld in artikel 288 lid 2 onder d Fw, nu de tussentijdse beëindiging door de rechtbank destijds niet is gegrond op artikel 350 lid 3 onder a of b Fw en evenmin uitsluitend op artikel 350 lid 3 onder d, om redenen die [appellante] niet waren toe te rekenen. Omdat het thans voorliggende toelatingsverzoek van [appellante] reeds op deze grond moet worden afgewezen, behoeven de overige door haar aangevoerde gronden en omstandigheden geen bespreking.
3.5 Het hoger beroep faalt derhalve. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 5 maart 2008.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Meijer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2008.