Parketnummer: 21-004147-06
Uitspraak d.d.: 22 oktober 2008
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 29 september 2006 in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum]
wonende te [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 19 maart 2007, 17 april 2008 en 8 oktober 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr U. Ugur, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 7 april 2006 te Enter, in de gemeente Wierden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan (een) perso(o)n(en) genaamd [verbalisant A] en/of [verbalisant B], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet -rijdend met zijn, verdachtes, auto op de (tweebaansweg) N347 -
terwijl hij, verdachte, door de auto bestuurd door [verbalisant A] voornoemd werd
ingehaald en terwijl er op voornoemde weg een vrachtwagen als tegenligger
naderde, de snelheid van zijn, verdachtes, auto sterk heeft opgevoerd/vermeerderd, en daardoor heeft verhinderd dat het door die [verbalisant A] bestuurde voertuig tijdig kon uitwijken naar rechts, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op of omstreeks 7 april 2006 te Enter, in de gemeente Wierden, als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de (tweebaansweg) N347,
terwijl hij, verdachte, door een (ander) voertuig (een auto bestuurd door [verbalisant A]) werd ingehaald en terwijl er op voornoemde weg een vrachtwagen als tegenligger naderde, de snelheid van zijn, verdachtes, voertuig sterk heeft opgevoerd/vermeerderd, en daardoor heeft verhinderd dat het door die [verbalisant A] bestuurde voertuig tijdig kon uitwijken naar rechts, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is gebaseerd op – kort beschreven - de navolgende gang van zaken.
Op 7 april 2006 valt het oog van de verbalisanten [naam verbalisant A] en [naam verbalisant B], samen de bemanning van een onopvallende video-surveillanceauto van de politie, (dan nog) rijdend op de A1, op het rijgedrag van de verdachte. Zij besluiten verdachte, die reed in een Volkswagen Passat, daarop aan te spreken, volgen hem en willen hem, nadat hij de afslag Enter heeft genomen en inmiddels op de N347 rijdt, staande houden om hem aan te spreken op dat rijgedrag. Zij besluiten te proberen hem in te halen om hem dan vervolgens, vóór hem rijdend, met gebruikmaking van een zogeheten transparant tot stoppen te brengen. Op dat moment bevindt zich tussen de verbalisanten en verdachte nog een auto, een Volvo, bestuurd door de getuige [getuige A]. Dat betekende dus dat zij eerst [getuige A] en vervolgens verdachte moesten inhalen om uitvoering te kunnen geven aan dat voornemen.
Op de N347, die ter plaatse twee rijbanen heeft, waarvan één bestemd voor tegemoetkomend verkeer, halen zij (eerst) de Volvo van [getuige A] in en proberen zij dat – meteen, met diezelfde inhaalmanoeuvre – ook met de Volkswagen Passat van verdachte. Over de weghelft die zij daarbij gebruiken, nadert dan een vrachtwagen maar die is in de ogen van de bestuurder van de politieauto op het moment dat de manoeuvre wordt ingezet dan nog ver genoeg weg.
Op het moment dat de bestuurder van de politieauto, na een blik in zijn rechter buitenspiegel, de inhaalmanoeuvre voor voltooid houdt en weer naar rechts wil gaan om op de eigen weghelft en vóór verdachtes auto te komen, blijkt de ruimte die hij vóór het inzetten van de manoeuvre vóór de auto van verdachte en diens voorligger zag niet meer ) voldoende en blijkt de auto van verdachte zich in elk geval voor een stuk (een deel van de lengte van die auto, de Passat) rechts naast hun auto te bevinden. Verdachte maakt geen ruimte. Door krachtig remmen, noodzakelijk omdat de vrachtauto die op de andere weghelft naderde al zo dichtbij was, weet [verbalisant A] alsnog achter de auto van verdachte in te voegen.
De vraag waarvoor het hof staat is of verdachte door, terwijl hij door de politiemensen werd ingehaald het rijtempo van zijn auto, zoals dat omschreven is in de tenlastelegging, “sterk te versnellen” de ruimte die er voor hen was om vóór zijn auto weer in te voegen op de eigen rijbaan heeft “dichtgereden”, teloor heeft doen gaan. Het leest de tenlastelegging zo dat het woord “sterk” niet kan worden gemist, in het primaire niet omdat het daar feitelijke invulling moet geven aan het opzettelijke karakter, in het subsidiaire niet omdat het daar het te objectiveren gevaarzettende van verdachtes gedrag tot uitdrukking moet brengen.
Voor een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde is nodig dat bewezen is dat verdachte opzettelijk, zich bewust van de risico’s die dat voor de inzittenden van de politieauto betekende, die ruimte vóór hem, vóór zijn auto, heeft doen verdwijnen. Dat dat gebeurd is, volgt niet eenduidig uit de bewijsmiddelen, ook niet als het hof blijft binnen hetgeen blijkens hun verklaringen door de politiemensen [verbalisant A], [verbalisant B] en [getuige A], de bestuurder van de Volvo hebben waargenomen en uitgaat van de juistheid daarvan. Daarbij is van belang dat de getuigenverklaringen en in het bijzonder die van [verbalisant A], [verbalisant B] en [getuige A] moeten worden bezien in het licht van het feit dat het voorval waarom het gaat zich afspeelde in enkele seconden en door de frontale botsing die plotseling dreigde bijzonder angstaanjagend was en dat bij de beschrijving achteraf die de getuigen, eerst met hun (verklaring in het) opgemaakte proces-verbaal en later ter zitting van het hof hebben gegeven, feiten, eigen waarneming van de getuigen en hun indruk daarvan en conclusies daaruit zó dicht bij elkaar liggen dat van hun relaas met terughoudendheid gebruik moet worden gemaakt.
Daarbij is verder van belang dat (a) de bestuurder van de politieauto door te gaan inhalen, in een situatie die die manoeuvre voor hem en met zijn –speciale – rijvaardigheden weliswaar toeliet, binnen het verkeersbeeld daar ter plaatste niet een op dat moment voor de hand liggende en van een weggebruiker en voor diens medeweggebruikers te verwachten manoeuvre inzette ) en (b) dat verdachte door de plotselinge aanwezigheid van de politieauto naast hem totaal verrast zegt te zijn geweest, in zijn woorden “alsof hij door die andere auto werd aangevallen”. In het bijzonder dat laatste wijst er niet op dat verdachte die inhaalpoging min of meer welbewust heeft willen frustreren en dat is toch waar de tenlastelegging in het primaire deel vanuit gaat. Het valt niet uit te sluiten dat verdachte inderdaad verrast is door de plotseling naast hem opduikende politieauto.
Het lijkt er inderdaad op dat de snelheid waarmee verdachte reed inderdaad een van de oorzaken of wellicht zelfs dé oorzaak ervan is geweest de ruimte voor de politieauto om vóór verdachte in te voegen verdween of te krap werd met het bijna-ongeluk tot gevolg. Ook de gevaarzetting waarom het bij het subsidiair tenlastegelegde gaat vergt evenwel dat buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat verdachte zich van die tempoversnelling daar (de tenlastelegging gaat uit van een sterke, waarvoor het hof onvoldoende bewijs ziet) en van het risico daarvan toen en daar, op dat moment bewust had moeten zijn. Maar zelfs een niet adequate reactie van verdachte (door sneller te gaan rijden) als gevolg van het feit dat hij mogelijk werd verrast, zoals hij zegt, behoort tot de mogelijkheden en kan zo zonder meer niet als voor hem toen en onder die omstandigheden kenbaar gevaarzettend worden gebrandmerkt.
De bevindingen van het NFI, dat op basis van de videobeelden van de camera aan boord van de politieauto de gang van zaken heeft geprobeerd te reconstrueren, sluiten andere mogelijkheden dan dat het is gegaan zoals de tenlastelegging wil niet uit.
De precieze oorzaak van het bijna-ongeluk dat hiervoor werd beschreven kan niet eenduidig worden verklaard uit enig aan verdachte in de tenlastelegging verweten rijgedrag. Vrijspraak moet dus volgen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,
mr P.R. Wery en mr J.M.J. Denie, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr A.B. de Wit, griffier,
en op 22 oktober 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.