In de zaak met nummer 104.002.158
3.2 In deze zaak heeft de Gemeente, kort samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat tussen partijen geen reguliere pachtovereenkomst bestaat of heeft bestaan, met veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming, met nevenvorderingen. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen van de Gemeente afgewezen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.
3.3 Weliswaar voert de Gemeente in de toelichting op grief III aan dat zij het geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen, maar dat ontsloeg de Gemeente niet van haar gehoudenheid om gemotiveerde bezwaren te formuleren tegen die onderdelen van het bestreden vonnis waartegen zij wenst op te komen. Het hof kan in de memorie van grieven met name tegen de kwalificatie pacht geen gemotiveerd bezwaar van de Gemeente ontwaren. De vraag of inderdaad sprake is van pacht is in die zin in dit hoger beroep dan ook niet aan de orde.
3.4 De grieven richten zich tegen de oordelen van de pachtkamer in eerste aanleg met betrekking tot (a) de bevoegdheid van de rentmeester en (b) het beroep van de Gemeente op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
3.5 Wat betreft de bevoegdheid van de rentmeester overweegt het hof als volgt. Indien het hof er met de Gemeente vanuit gaat dat de rentmeester niet bevoegd was om met [geïntimeerde] de reguliere pachtovereenkomsten (zij het ook voor een kortere duur dan de wettelijke als bedoeld in het destijds geldende artikel 12 lid 3 Pachtwet) aan te gaan die hij aan [geïntimeerde] ter ondertekening heeft voorgelegd, komt het beroep van [geïntimeerde] op de schijn van volmacht en op (de schijn van) bekrachtiging aan de orde.
3.6 [geïntimeerde] mocht er redelijkerwijs van uitgaan dat de Gemeente zich door de rentmeester zou laten informeren over de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten en erop zou toezien dat deze rentmeester haar afschriften van die overeenkomsten zou zenden. [geïntimeerde] mocht er bovendien van uitgaan dat de Gemeente de rentmeester binnen afzienbare tijd zou corrigeren in het geval de rentmeester tot het aangaan van bedoelde overeenkomsten niet bevoegd was. Gelet op het tijdsverloop sinds 17 januari 2001 mocht [geïntimeerde] er in ieder geval ten tijde van het aangaan van de tweede overeenkomst (4 januari 2002) vanuit gaan dat
– voor zover de rentmeester tot het aangaan van de overeenkomst van 17 januari 2001 niet bevoegd was geweest – de Gemeente die overeenkomst bekrachtigde. In het verlengde daarvan mocht [geïntimeerde] bij gelegenheid van het aangaan van de overeenkomst van 4 januari 2002 – op grond van het uitblijven van een (afwijzende) reactie van de Gemeente op de inhoudelijk sterk vergelijkbare overeenkomst van 17 januari 2001 – ervan uitgaan dat de rentmeester voor het sluiten van die overeenkomst volmacht van de Gemeente had.
3.7 Hetgeen de Gemeente aanvoert omtrent hetgeen [geïntimeerde] van de intenties van de Gemeente heeft geweten of moeten weten, stuit op het voorgaande af. [geïntimeerde] heeft zich over de twijfel die hij bij gelegenheid van het aangaan van de overeenkomst van 17 januari 2001 heeft gehad, dan wel had moeten hebben, heen mogen zetten naar aanleiding van het langdurig uitblijven van een reactie van de Gemeente op die overeenkomst. [geïntimeerde] behoefde er in redelijkheid geen rekening mee te houden dat de Gemeente zich eerst begin 2003, dus twee jaar nadat het gebruik van de grond was aangevangen, op de hoogte zou stellen van de inhoud van hetgeen de rentmeester met hem was overeengekomen.
3.8 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat in het midden kan blijven of de rentmeester tot het aangaan van de overeenkomsten van 17 januari 2001 en 4 januari 2002 bevoegd was. Ook indien hij dat niet was, is de Gemeente aan die overeenkomsten gebonden.
3.9 Met betrekking tot het beroep van de Gemeente op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid overweegt het hof als volgt. De wettelijke maatstaf “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” noopt tot terughoudendheid. Daar komt bij dat het hier betreft de dwingendrechtelijke bescherming die de wetgever aan de pachter heeft willen toekennen. Tegen deze achtergrond is hetgeen de Gemeente heeft aangevoerd onvoldoende om te kunnen oordelen dat het beroep van [geïntimeerde] op de wettelijke regeling van de pacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor zover de Gemeente zich ook in dit verband erop beroept dat [geïntimeerde] wist of kon weten dat van de zijde van de rentmeester respectievelijk de Gemeente geen reguliere pacht werd beoogd, verwijst het hof mede naar hetgeen hiervoor onder 3.6 en 3.7 is overwogen.
3.10 De slotsom is dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal de Gemeente veroordelen in de kosten van het hoger beroep.