4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Rechtbank heeft in haar uitspraak, hoewel het beroep van belanghebbende ook op die heffingen betrekking had, geen overwegingen gewijd aan de opgelegde naheffingsaanslagen in de energiebelasting en voorraadheffing.
4.2. Blijkens het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 wordt onder de naam voorraadheffing een heffing geheven van gasolie. Volgens het tweede lid van genoemde bepaling wordt de voorraadheffing door de rijksbelastingdienst geheven als ware deze accijns. De Wet belastingen op milieugrondslag kent voor de energiebelasting vergelijkbare bepalingen. Ingevolge artikel 36b, eerste lid, van die wet wordt onder de naam energiebelasting een belasting geheven op – voorzover hier van belang – gasolie. Ingevolge artikel 36c, eerste lid van die wet wordt met betrekking tot gasolie de belasting geheven ter zake van de uitslag en van de invoer, als was de belasting een accijns. Gelet hierop zal het Hof hierna evenmin nog expliciet ingaan op de energiebelasting en de voorraadheffing. Hetgeen hierna met betrekking tot de heffing van accijns voor minerale oliën wordt overwogen, heeft evenzeer te gelden voor de voorraadheffing en de energiebelasting.
4.3. Ingevolge artikel 1, leden 1 en 2, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) vormt de uitslag van minerale oliën een belastbaar feit. Als uitslag wordt mede aangemerkt het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken (artikel 2f van de Wet). De accijns wordt in die situatie geheven van degene die het accijnsgoed voorhanden heeft (artikel 51a, onderdeel f, van de Wet).
4.4. Voor de toepassing van artikel 2f van de Wet, op welk artikel de Inspecteur de naheffingsaanslagen baseert, vereist dat met betrekking tot de rode gasolie die bij belanghebbende is aangetroffen al een belastbaar feit is ontstaan en dat de olie niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken. Het antwoord op de vraag of laatstgenoemde omstandigheid zich voordoet, hangt af van het handelen van andere personen dan belanghebbende (vgl. HR 13 oktober 2006, nr. 40 185, BNB 2007/59). Voor de toepassing van artikel 2f van de Wet is echter niet voldoende dat goederen voorhanden worden gehouden die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Tevens dient vast te staan dat de betrokkene op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn leverancier diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen of te laten voldoen niet zou nakomen (vgl. onder meer HR 4 mei 2007, nr. 38 571, BNB 2007/198).
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat te dezen de in artikel 66 van de Wet in verbinding met artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit accijns bedoelde vrijstelling toepassing mist.
4.6. De enkele omstandigheid dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen van het op artikel 80 van de Wet gegronde artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns, zoals die zijn uitgewerkt in artikel 54 van de Uitvoeringsregeling accijns, waardoor zij tijdens de controle geen documenten met betrekking tot de herkomst van de olie kon tonen aan de douanebeambten, brengt, gelet op hiervoor in overweging 4.4 overwogene, niet reeds mee dat zij ter zake van de onderhavige rode gasolie op de voet van artikel 2f van de Wet in de heffing kan worden betrokken.
4.7. De Inspecteur heeft in de procedure gesteld, althans zulks ligt nadrukkelijk in zijn betoog besloten, dat ten tijde dat belanghebbende de partij olie voorhanden kreeg, deze olie niet overeenkomstig de Wet in de heffing was betrokken.
4.8. Belanghebbende heeft gesteld dat dit wel het geval was. Daartoe heeft zij, kort gezegd, aangevoerd dat zij de partij rode gasolie op 22 maart 2005 heeft ingekocht bij N te Y voor een bedrag van
€ 12.922,58 “inclusief accijnzen, heffingen en afdrachten”.
4.9. Naar het oordeel van het Hof heeft als uitgangspunt te gelden dat op de Inspecteur de last rust feiten en omstandigheden te stellen, en bij een gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot de onderhavige rode gasolie zich al eerder een belastbaar feit heeft voorgedaan, de gasolie niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken en belanghebbende op het moment dat zij deze gasolie voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat haar leverancier diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen of te laten voldoen niet zou nakomen.
4.10. In aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de - ingevolge de in overweging 4.6 genoemde bepalingen – op haar rustende administratieve verplichtingen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast naar het oordeel van het Hof evenwel met zich dat belanghebbende inzicht verschaft met betrekking tot de herkomst van de aangetroffen olie.
4.11. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de onderhavige olie is gekocht en door middel van een spoedoverboeking is betaald op 22 maart 2005 bij N te Y, de olie op die dag door M van het door haar ingeschakelde transportbedrijf O per tankwagen naar Z is vervoerd, de olie vervolgens vanuit de tankauto is gelost in haar bunkerschip L te Z en nadien is overgepompt in het motorschip. Ter staving van haar stellingen heeft belanghebbende twee facturen van N overgelegd, een laadbon en een bankafschrift.
4.12. Ofschoon de door belanghebbende beschreven gang van zaken met betrekking tot de herkomst van de olie niet volledig aan de hand van de door haar overgelegde bescheiden kan worden gecontroleerd, acht het Hof die gang van zaken, mede in het licht van de door de schipper van het motorschip ten overstaan van de douanebeambten afgelegde verklaring dat de olie is geladen in Z, niet op voorhand ongeloofwaardig.
4.13. Alsdan ligt het – in het licht van het hiervoor in overweging 4.9 overwogene – vervolgens op de weg van de Inspecteur feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die de stellingen van belanghebbende ontkrachten, bijvoorbeeld door daarnaar nader onderzoek in te stellen. De Inspecteur heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door de Rechtbank, zulks gedaan. Blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal van bevinding, nr. 2005-0185-00495/02, opgemaakt op 7 maart 2007 heeft dat onderzoek, dat is verricht door douaneambtenaren die door de Inspecteur zijn ingeschakeld, voorzover hier relevant, in wezen niet meer behelsd dan het (vruchteloos) zoeken naar de chauffeur van de transportwagen (M van O).
4.14. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee niet voldaan aan de op hem rustende last uit te zoeken of, zoals door belanghebbende gemotiveerd is gesteld, de op 5 april 2005 op het motorschip aangetroffen rode gasolie afkomstig is van N en of deze olie overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken.
4.15. Een en ander leidt tot de conclusie dat het in deze procedure ervoor moet worden gehouden dat de op 5 april 2005 op het motorschip aangetroffen rode gasolie door belanghebbende op 22 maart 2005 is gekocht bij N te Y.
4.16. Gelet op de door belanghebbende overgelegde factuur met nummer 00000 bestaat (in zoverre) geen grond voor de conclusie dat de ingekochte olie niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen in de heffing is betroken. Zo die conclusie wel zou moeten worden getrokken, kan - gelet op die factuur waarop is vermeld dat de prijzen inclusief accijnzen, heffingen en afdrachten zijn – te dezen niet worden aangenomen dat belanghebbende op het moment waarop zij de partij olie voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat haar leverancier diens verplichting de accijns op de aangifte te voldoen of te laten voldoen, niet zou nakomen. De Inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding zouden moeten zijn voor het oordeel dat belanghebbende reden had te twijfelen aan de hiervoor bedoelde vermelding op de factuur.
4.17. Dit betekent dat de Inspecteur ten onrechte op de voet van artikel 2f van de Wet heeft nageheven. Het hoger beroep treft doel.