Kledingpakket
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing.
4.2. Artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet bepaalt dat als vrije verstrekkingen worden aangemerkt verstrekkingen voor zover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. In het tweede lid van artikel 17 worden de artikelen 15a tot en met 16c van overeenkomstige toepassing verklaard.
4.3. Tot de vrije vergoedingen behoren ingevolge artikel 15a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, de in redelijkheid vastgestelde vergoedingen ter zake van werkkleding, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels.
4.4. Ingevolge artikel 24 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB 2001) wordt voor de toepassing van artikel 15a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, kleding slechts als werkkleding aangemerkt indien zij:
a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen;
b. is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm².
4.5. Artikel 15c van de Wet, bepaalt dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen wel of niet als loon worden ervaren, niet respectievelijk wel tot de vrije vergoedingen worden gerekend.
4.6. Ingevolge het op artikel 15c van de Wet gebaseerde artikel 56 van de URLB 2001 behoort tot de vrije verstrekkingen de verstrekking van tijdens de vervulling van de dienstbetrekking gedragen kleding die blijft op de plaats buiten de woning van de werknemer waar de arbeid wordt verricht.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat het door belanghebbende verstrekte kledingpakket niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van het loon te dragen. Evenmin is in geschil dat de eigen bijdrage die de werknemers voor de kleding hebben betaald (tezamen € 7.000 per jaar) in de naheffingsaanslag is verdisconteerd.
4.8. Het Hof bespreekt als eerste de door belanghebbende in zijn conclusie van repliek ingenomen aanvullende stelling dat een kostuum als één kledingstuk dient te worden beschouwd, net zoals de verschillende onderdelen van een uniform als één geheel worden aangemerkt. In dat geval dient naar de mening van belanghebbende de oppervlakte van de logo’s die op de diverse onderdelen van het kostuum zijn aangebracht, bij elkaar te worden opgeteld. Die totale oppervlakte is meer dan 70 cm². Aldus wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 24 URLB 2001 en is het kostuum als belastingvrij te verstrekken werkkleding aan te merken. De inspecteur heeft dit standpunt bestreden.
4.9. Naar het oordeel van het Hof zijn de onderdelen van een kostuum, dat bestaat uit een jasje en een pantalon, niet aan te merken als kledingstukken die samen als één geheel dienen te worden beschouwd zoals een uniform. Zowel de afzonderlijke onderdelen als het kostuum als geheel zijn, in tegenstelling tot een uniform, geschikt om ook buiten de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen. Slechts indien aan de 70 cm²-eis per kledingstuk is voldaan, kunnen de afzonderlijke kledingstukken als werkkleding worden aangemerkt (Hoge Raad 12 augustus 2005, nr. 40 097, BNB 2005/330). Het staat vast dat met betrekking tot de kledingpakketten die verstrekt zijn door B aan deze eis niet is voldaan aangezien alle op de kledingstukken aangebrachte logo’s kleiner zijn dan 70 cm². Daarom kan dat kledingpakket niet als werkkleding in de zin van artikel 24 URLB 2001 worden beschouwd. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling.
4.10. Belanghebbende is voorts van mening dat sprake is van een vrije verstrekking. Hiertoe voert zij aan dat ingevolge artikel 17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, een splitsing moet worden gemaakt tussen het deel van de verstrekking dat dient ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking en het deel dat daartoe niet dient. Dit leidt belanghebbende af uit het aldaar gebezigde ‘voorzover’. Volgens belanghebbende is slechts gedurende de periode dat de kleding niet in het stadion achterblijft sprake van een belaste verstrekking. Belanghebbende schat deze tijd op ongeveer 5 percent van de voor werkzaamheden beschikbare tijd per week.
4.11. Het staat vast dat de kleding door (een aantal) werknemers niet uitsluitend tijdens de vervulling van de dienstbetrekking is gedragen. Na afloop van de werkdag is de kleding niet steeds op het stadion achtergebleven. Hierdoor heeft belanghebbende niet voldaan aan de vereisten van artikel 56 URLB 2001 zodat geen sprake is van een vrije verstrekking. Belanghebbendes stelling dat een splitsing dient te worden aangebracht in de periode waarin de kleding al dan niet op de werkplek achterblijft, vindt geen steun in het recht.
4.12. Vervolgens stelt belanghebbende dat het kledingpakket moet worden gewaardeerd op € 249, gelet op bepalingen over aanvullende faciliteiten in het sponsorcontract, op welk bedrag vervolgens een afwaardering van 50 percent in verband met het logo dient plaats te vinden. Daarbij vergelijkt belanghebbende een logo met een vlek. Tevens wijst belanghebbende ter zake op de voor de omzetbelasting gehanteerde afwaardering van 50 percent. Rekening houdend met de afwaardering in verband met het logo alsmede met de betaalde eigen bijdrage, bedraagt het als loon te beschouwen bedrag dan nihil.
4.13. De Inspecteur gaat uit van een waarde in het economische verkeer van € 900 per jaar, onder verwijzing naar de waarde van het kledingpakket zoals vastgelegd in de brief van 21 april 1999 van B voor het seizoen 1999/2000, de verlenging van het voor dat seizoen geldende contract met nog een seizoen, alsmede naar het cliëntgespreksverslag van 12 februari 2004 waarin is vermeld dat een hoofdsponsorschap van € 50.000 (exclusief BTW) voor 70 kledingpakketten neerkomt op een bedrag van € 850 inclusief BTW per kledingpakket. Omdat partijen in onmin leefden zijn voor de tussenliggende seizoenen over en weer geen facturen uitgereikt doch op grond van verklaringen die tijdens het onderzoek zijn afgelegd kan – aldus de Inspecteur – worden aangenomen dat de omvang en de kwaliteit van de verstrekte kledingpakketten gelijk is gebleven. Wat betreft het logo heeft de Inspecteur aangevoerd dat, voor zover bij de waardering van het kledingpakket al rekening dient te worden gehouden met een logo, het niet aannemelijk is dat de waardevermindering uit dien hoofde de kostprijs van het logo overtreft. Desalniettemin is, in het voordeel van belanghebbende, rekening gehouden met een afwaardering van 22,5 percent. Voor wat betreft de voor de omzetbelasting gehanteerde waardevermindering heeft de Inspecteur aangevoerd dat daarop geen beroep kan worden gedaan aangezien de loonbelasting en de omzetbelasting twee verschillende belastingmiddelen zijn met ieder hun specifieke waarderingsregelingen.
4.14. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat uitgaven voor kleding niet zijnde werkkleding, ook als zij in verband kunnen worden gebracht met de vervulling van de dienstbetrekking, steeds dienen te worden aangemerkt als privé-uitgaven, zodat - mede in het licht van de wetsgeschiedenis - niet kan worden gezegd dat de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet. De verstrekking van zodanige kleding levert dan ook loon in natura op dat steeds moet worden gewaardeerd naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend (vgl. Hoge Raad 7 december 2001, nr. 36.516, BNB 2002/68).
4.15. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur een waarde in het economische verkeer van € 697,50 per kledingpakket, gelet op al hetgeen hij ter onderbouwing van deze waarde heeft aangevoerd, voldoende aannemelijk gemaakt. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waarde in het economische verkeer lager ligt. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent de waarde van een willekeurig kostuum bij een ander modehuis dan B, dan wel een ander kostuum dan het door B geleverde kostuum, voldoet niet als zodanig. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de kostuums bij N en O mannenmode, waarnaar belanghebbende – ter vergelijking – heeft verwezen, qua kwaliteit en uitstraling overeenkomen met de in werkelijkheid verstrekte clubkostuums. Aan de voor die kostuums geldende prijzen kunnen dan ook geen gevolgen kunnen worden ontleend voor de waardering van de door belanghebbende verstrekte kleding. Bovendien bestaat het kledingpakket uit meer dan alleen een kostuum. De ter zitting overgelegde brief van 1 mei 2008 van H voldoet evenmin, nu daarin geen informatie wordt gegeven over de kwaliteit en de samenstelling van het aldaar bedoelde clubkostuum. Ook de door belanghebbende ter zitting overgelegde brief van B van 16 april 2008 doet aan het vorenstaande niet af, nu deze slechts de waarde van uitsluitend het kostuum vermeldt en niet de waarde van het gehele kledingpakket.
4.16. De stelling van belanghebbende dat de bij 4.15 genoemde waarde van het kledingpakket het bedrag genoemd in de sponsorovereenkomst met B (€ 16.199 : 65 = € 249 per kledingpakket) overschrijdt doet aan het vorenstaande niet af. De door de kledingsponsors met belanghebbende aangegane sponsorovereenkomst bestaat immers uit meer elementen dan het louter verstrekken van kleding zodat de waarde van de overeenkomst niet beperkt is tot de verstrekte kleding.
4.17. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, door uit te gaan van de in 4.15 bedoelde waarde op een zodanige wijze rekening heeft gehouden met de waardevermindering die uitgaat van een logo, dat niet gezegd kan worden dat het kledingpakket door de Inspecteur voor een te hoog bedrag in de heffing is betrokken. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd doet daaraan naar het oordeel van het Hof niet af.
4.18. Voor zover belanghebbende met de verwijzing naar de ter zake van de omzetbelasting gehanteerde waardevermindering beoogt een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, overweegt het Hof in navolging van de Rechtbank dat de stelling van belanghebbende, dat evenals bij de omzetbelasting rekening gehouden dient te worden met een waardevermindering van 50 percent, faalt aangezien sprake is van twee verschillende belastingmiddelen met ieder hun eigen specifieke (waarderings)regels. Uit de stukken van het geding blijkt op geen enkele wijze op welke grond de afwaardering voor de heffing van omzetbelasting heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zij aan het voor de heffing van de omzetbelasting ingenomen standpunt het vertrouwen kan ontlenen dat ook voor de heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen zou worden uitgegaan van een afwaardering van het kledingpakket met 50 percent.
4.19. Voor het seizoen 2004/2005 is een waarde van € 250 in aanmerking genomen voor een riem, sokken en schoenen. Belanghebbendes stelling dat een riem als onderdeel van de pantalon heeft te gelden waarvoor geen afzonderlijke 70-cm²-eis geldt, wordt door het Hof verworpen. Een riem is als accessoire een afzonderlijk kledingstuk en niet noodzakelijkerwijs een onderdeel van een pantalon. Wat betreft de sokken en schoenen stelt belanghebbende dat een waarde van € 250 te hoog is. Bovendien kunnen op deze kledingstukken geen logo’s worden aangebracht. Belanghebbende heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet onderbouwd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur een waarde van € 250 voldoende aannemelijk gemaakt. Dat op sokken en schoenen geen logo’s zouden kunnen worden aangebracht, zoals belanghebbende stelt, doet, wat daar verder ook van zij, daar niet aan af.
4.20. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.14. tot en met 4.19. is overwogen, verwerpt het Hof de subsidiaire stelling van belanghebbende.
4.21. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de waarde van de kleding op de waarde in het economische verkeer dient te worden vastgesteld. Belanghebbende staat een waarde van € 500 voor, welke waarde dient te worden verminderd met 50 percent in verband met het logo. Meest subsidiair stelt belanghebbende dat de door de Inspecteur gehanteerde waarde met 50 percent dient te worden verminderd in verband met het logo.
4.22. Gelet op hetgeen door het Hof is geoordeeld in 4.18. falen het meer subsidiaire en meest subsidiaire standpunt van belanghebbende eveneens.
Laptops
4.23. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat 20 werknemers een laptop hebben ontvangen, terwijl door K slechts 15 laptops om niet zijn geleverd. Hieruit volgt dat 5 aan werknemers verstrekte laptops voor rekening van belanghebbende zijn gekomen. Belanghebbende stelt dat zij derhalve inhoudingsplichtig is voor 5 laptops met een gezamenlijke waarde van 5/25 x € 39.550 = € 7.910. De Inspecteur heeft een bedrag van € 39.550 als loon in natura aangemerkt. Zijns inziens is sprake van een verstrekking van een voordeel van 25 laptops door een derde, doch in opdracht en voor rekening van belanghebbende.
4.24. Indien een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking een voordeel geniet van een ander dan zijn werkgever is slechts sprake van door de werkgever te belasten loon indien dat voordeel wordt verstrekt in opdracht en voor rekening van de werkgever (vgl. HR 1 november 2001, nr. 361, BNB 2001/82).
4.25. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat, gelet op de feitelijke gang van zaken zoals weergegeven onder 2.19. tot en met 2.24., de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bemoeienis van belanghebbende bij het verstrekken van de laptops zodanig was dat aan genoemd criterium is voldaan. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat 25 laptops tot een loonvoordeel hebben geleid en 5 laptops niet aangezien die door belanghebbende zelf zakelijk worden gebruikt. Het ligt dan op de weg van belanghebbende, die beschikt over de wetenschap aan wie de laptops zijn uitgereikt, om het tegendeel aannemelijk te maken. In deze bewijslast is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dan ook.
Boete
4.26. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen vergrijpboete dient te worden opgelegd omdat haar standpunt dat een kostuum voor de bepaling van de omvang van een logo als één geheel dient te worden beschouwd, een pleitbaar standpunt is. Immers pas na het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005, nr. 40.097, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/330, is komen vast te staan dat de vraag of is voldaan aan de voorwaarde dat de beeldmerken waarvan de kleding is voorzien tezamen een oppervlakte van ten minste 70 cm² beslaan, per kledingstuk dient te worden beantwoord. De Inspecteur is primair van mening dat de vergrijpboete dient te worden gehandhaafd. Subsidiair is hij van mening dat sprake is van grove schuld in combinatie met recidive gelet op de over het jaar 2001 aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete, hetgeen eveneens een boete van 50 percent rechtvaardigt. Meer subsidiair is de Inspecteur van mening dat ingevolge § 43, vierde lid, BBBB sprake is van bijzondere omstandigheden. Gelet op de in het verleden gevoerde discussies mocht van belanghebbende meer worden verwacht zodat een boete van 50 percent gerechtvaardigd is. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog toegevoegd dat hij zich meest subsidiair op het standpunt stelt dat sprake is van grove schuld zodat een boete van 25 percent op zijn plaats is.
4.27. Naar het oordeel van het Hof is het standpunt van belanghebbende, gelet ook op het oordeel van het gerechtshof Amsterdam dat ten grondslag heeft gelegen aan het in 4.26 genoemde arrest van de Hoge Raad, aan te merken als een pleitbaar standpunt. In tegenstelling tot hetgeen de Inspecteur betoogt, doet het standpunt van de staatssecretaris, zoals verwoord in zijn Besluit van 6 augustus 2002, onder meer gepubliceerd in V-N 2002/41.20, niet af aan de pleitbaarheid van dit standpunt. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
4.28. Gezien het voorgaande moet de boete worden verminderd met de op het kledingpakket betrekking hebbende vergrijpboete. Deze vermindering bedraagt (50% x [3 x (€ 34.875 -/- € 7.000) + (€ 12.500 -/- € 7.000)] =) € 44.562.
4.29. Met betrekking tot de opgelegde verzuimboete overweegt het Hof als volgt. Indien een inhoudingsplichtige de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn betaalt vormt dit een verzuim ter zake waarvan de Inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste € 4.537 (artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Voor het opleggen van een boete als de onderhavige is niet vereist dat het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Het opleggen van een boete dient achterwege te blijven indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas).
4.30. De bewijslast dat sprake is van avas rust op belanghebbende. Belanghebbende is niet in deze bewijslast geslaagd. Gelet op de vastgestelde feiten en op hetgeen namens belanghebbende tijdens de zitting naar voren is gebracht, is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval van avas geen sprake is. De Inspecteur heeft de regelgeving met betrekking tot het opleggen van de onderhavige verzuimboete naar het oordeel van het Hof juist toegepast.