4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) wordt – kort gezegd en voor zover hier van belang – ter zake van de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam alleen belasting geheven, wanneer de verkrijger als rechtspersoon, al dan niet te zamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is.
4.2. Vaststaat dat belanghebbende zelf minder dan een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal van D b.v. in haar bezit heeft gekregen. In zoverre kan zij derhalve niet in de heffing worden betrokken.
4.3. De Inspecteur stelt nochtans dat E en F met belanghebbende verbonden lichamen zijn als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de Wet en dat de heren C en G (hierna: G) met belanghebbende verbonden natuurlijke personen zijn. Alsdan is, aldus de Inspecteur, voldaan aan het in de Wet (artikel 4, derde lid, onderdeel b) opgenomen kwantitatieve criterium.
4.4. De Inspecteur heeft – desgevraagd – ter zitting verklaard dat hij de verbondenheid van genoemde vennootschapen en genoemde natuurlijke personen met belanghebbende doet steunen op de stelling dat deze rechts- dan wel natuurlijke personen voor ten minste een derde gedeelte belang hebben in belanghebbende. Belanghebbende heeft zulks gemotiveerd betwist.
4.5. Bij de beantwoording van deze partijen verdeeld houdende vraag stelt het Hof voorop dat het Hof aannemelijk acht dat, zoals belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld, belang-hebbende (de stichting) binnen de opgezette structuur een wezenlijke functie vervult, te weten die van “scheidsrechter” bij mogelijke toekomstige geschillen tussen C en G. Voor die functie zou echter, naar de Inspecteur terecht heeft opgemerkt, een gering aandelenbezit in het (voormalige) onroerendezaaklichaam hebben kunnen volstaan. De omstandigheid dat belanghebbende een substantieel belang heeft verkregen in het (voormalige) onroerendezaak-lichaam is naar het oordeel van het Hof evenwel niet van belang voor de beantwoording van de vraag of C en G al dan niet via E en F een substantieel – ten minste een derde gedeelte – belang hebben in belanghebbende.
4.6. Het begrip “belang” in zo-even bedoelde zin heeft een ruime strekking. Bij de vaststel-ling van verbondenheid van lichamen en personen gaat het niet uitsluitend om de zeggen-schap in of over de andere personen, maar ook het financieel belang kan als zodanig beslis-send zijn (Tweede Kamer, 1999-2000, 27 030, nr. 6, blz. 23).
4.7. De omstandigheid dat de heren C en G belang hebben bij het bestaan van belangheb-bende – de scheidsrechterfunctie – brengt nog niet mee dat zij – of hun vennootschappen E en F – een substantieel belang (ten minste een derde gedeelte) hebben in belanghebbende.
4.8. De Inspecteur stelt dat de invloed van de heren C en G op het bestuur van belangheb-bende dermate groot is, dat zij in wezen het bestuur van belanghebbende vormen. Volgens de Inspecteur blijkt zulks onder meer uit de borgstelling van beide heren in het kader van de door belanghebbende van de Westland/Utrecht Hypotheekbank verkregen lening voor de financiering van de aandelen in het (voormalige) onroerendezaaklichaam alsmede uit de omstandigheid dat H b.v. op onzakelijke wijze de verplichtingen van belanghebbende uit hoofde van de geldlening bij Westland/Utrecht Hypotheekbank heeft overgenomen.
4.9. Met betrekking tot de borgstelling moet worden opgemerkt dat, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, de heren C en G zich niet alleen borg hebben gesteld voor belanghebbende, maar – omdat sprake was van een financieringsarrangement – voor alle bij de koop betrokken partijen (naast belanghebbende zijn dat mevrouw Pijpers, E en F). Nu belanghebbende – naar zij ter zitting desgevraagd heeft erkend – geen borgstellingsprovisie heeft behoeven te betalen aan de heren C en G, is in zoverre sprake van onzakelijk handelen van genoemde heren, hetgeen erop duidt dat zij “belang” bij de stichting (belanghebbende) hebben. Het Hof acht een en ander echter niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van een belang als bedoeld in artikel 4 van de Wet (ten minste een derde gedeelte). Bijkomende omstandigheden die in dit verband tot een ander oordeel nopen, zijn niet aannemelijk gewor-den.
4.10. De omstandigheid dat H b.v. op onzakelijke wijze de verplichtingen jegens de geld-verstrekker heeft overgenomen van belanghebbende speelt – nog daargelaten dat de gestelde onzakelijkheid wordt betwist door belanghebbende – naar het oordeel van het Hof geen rol bij de beantwoording van de vraag of C en G (dan wel E en F) belang hebben in belangheb-bende.
4.11. De Inspecteur is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd feiten en omstandig-heden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat te dezen – kort gezegd – sprake is van met belanghebbende verbonden lichamen c.q. natuurlijke personen. Dit leidt tot de conclusie dat in zoverre op grond van de (tekst van de) Wet geen overdrachtsbelasting van belanghebbende kan worden geheven.
4.12. De Inspecteur heeft zich voor hof Den Bosch subsidiair beroepen op het leerstuk van fraus legis. Volgens de Inspecteur is hier sprake van een spreidingsconstructie die is opgezet met als doorslaggevende beweegreden de heffing van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van de aandelen in het onroerendezaaklichaam te vermijden.
4.13. Dienaangaande is het volgende van belang. Artikel 4 van de Wet is een zogenoemde antimisbruikbepaling. De strekking ervan is te voorkomen dat door middel van het tussen-schuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan (vgl. HR 23 februari 2007, nr. 41.591, BNB 2007/167). Omdat in de praktijk bleek dat door (onder meer) het spreiden van het aandelenbezit in het onroerendezaaklichaam over verschillende (rechts)personen de heffing van overdrachtsbelasting op de voet artikel 4 van de Wet vrij eenvoudig kon worden ontlopen (vgl. HR 8 juli 1992, nr. 28.211, BNB 1992/308), heeft de wetgever op dit punt met ingang van 28 december 2000 ingegrepen (Wet van 14 december 2000, Stb. 551). De wetgever heeft (onder meer) door een uitgebreide en gedetailleerde regeling te treffen met betrekking tot – kort gezegd – de verbondenheid van natuurlijke personen en lichamen (leden 5 tot en met 8 van artikel 4 van de Wet) een wettelijke dam opgeworpen tegen deze zogenoemde spreidingsconstructies. Ofschoon het leerstuk van fraus legis – onder omstandigheden – ook in het kader van het ontwijken van wettelijke antimis-bruikbepalingen (met vrucht) in stelling kan worden gebracht (vgl. HR 11 juli 2008, nr. 43.376, NTFR 2008/1385), acht het Hof zulks te dezen niet mogelijk. Nu de Inspecteur immers niet erin is geslaagd de verbondenheid van de betrokken lichamen en natuurlijke personen – zoals bedoeld in de wettelijke regeling – aannemelijk te maken – zodat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende binnen de structuur een zelfstandige rol vervult -, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de – naar belanghebbende heeft erkend – bewuste spreiding van het aandelenbezit in strijd is met doel en strekking van artikel 4 van de Wet.
4.14. Het beroep van belanghebbende is gegrond. De naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.