4. Beoordeling van het geschil
4.1 De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat belanghebbende reeds bij de gunning van de aandelen de economische eigendom ervan heeft verkregen voor het hof Den Bosch onder meer aangevoerd dat ook in geval belanghebbende “slechts” het recht op levering heeft verkregen sprake is van een overgang van de economische eigendom van de aandelen. De laatste volzin van artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechts-verkeer (hierna: de Wet) ziet, aldus de Inspecteur, slechts op de verkrijging van onroerende zaken als bedoeld in artikel 2 van de Wet en niet op de verkrijging van fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4 van de Wet.
4.2 Die stelling, die het Hof als het verst strekkend als eerste zal behandelen, geeft naar het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet worden bij wege van fictie als zaken als bedoeld in artikel 2 van de Wet mede aangemerkt – voor zover hier van belang en kort gezegd – aandelen in aldaar nader omschreven onroerendezaaklichamen. Ingevolge artikel 10 van de Wet wordt bij de verkrijging van zodanige aandelen voor de heffingsmaatstaf aangesloten bij de waarde van de onroerende zaak welke door die aandelen wordt vertegenwoordigd. Deze bepalingen bewerkstelligen dat de verkrijging van aandelen in, kort gezegd, onroerendezaaklichamen wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. Deze wetsfictie heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Met de wetsfictie is niet beoogd een daaraan tegenovergesteld resultaat te bewerkstelligen door in een geval waarin de verkrijging van een onroerende zaak zelf buiten de heffing zou blijven (omdat uitsluitend het recht op levering is verkregen), een belastingplicht in het leven te roepen omdat de verkrijging niet de onroerende zaak zelf betreft maar de aandelen die de onroerende zaak vertegenwoordigen (vgl. HR 23 februari 2007, nr. 41591, BNB 2007/167). Hieraan kan nog worden toegevoegd dat bedoelde stelling van de Inspecteur door de Hoge Raad in wezen – impliciet – is verworpen in het verwijzingsarrest en voorts dat mag worden aangenomen dat, ingeval de wetgever de uitzondering van de laatste volzin van artikel 2 van de Wet niet van toepassing acht met betrekking tot de verkrijging van fictieve onroerende zaken, hij zulks nadrukkelijk in artikel van 4 van de Wet zou hebben geregeld.
4.3 Ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende reeds bij de gunning de econo¬mische eigendom van de aandelen heeft verkregen heeft de Inspecteur aangevoerd, kort gezegd, dat:
(I) de wil van partijen (verkopers en koper) was gericht op de overdracht van het risico van waardeverandering van de aandelen op 26 januari 2001. Na de gunning heeft be-langhebbende het genot van de aandelen, terugwerkend tot 1 januari 2001 verkregen;
(II) in een faxbericht van de belastingadviseur van belanghebbende van 5 februari 2001 aan de belastingdienst is bericht dat belanghebbende als enige bevoegd is B BV te ver-tegenwoordigen;
(III) belanghebbende na de gunning oprichtingshandelingen heeft verricht met betrekking tot C b.v.;
(IV) alle certificaathouders vóór de inschrijving een onherroepelijke volmacht aan de notaris hebben verstrekt tot levering van de aandelen aan de hoogst biedende partij; na de bieding en gunning kon de koper (belanghebbende) de uitoefening van de volmacht afdwingen;
(V) tussen het tijdstip van de gunning en de juridische levering belanghebbende heeft gezocht naar mede-geïnteresseerden voor een deel van de aandelen;
(VI) de notaris bij brief van 20 februari 2001 expliciet aan de verkopers van de aandelen in B BV toestemming heeft gevraagd om het recht op levering van belanghebbende te mogen verkopen aan derden.
4.4 Met belanghebbende – die deze argumenten gemotiveerd heeft weersproken – is het Hof van oordeel dat deze door de Inspecteur aangevoerde argumenten niet de slotsom wettigen dat belanghebbende reeds bij de gunning de economische eigendom van de aande-len heeft verkregen. Daartoe overweegt het Hof als volgt:
Ad (I): Dit argument is kennelijk gebaseerd op de in de akte van levering opgenomen terugwerkende kracht. Daarmee mag te dezen evenwel – blijkens het verwijzingsarrest – geen rekening worden gehouden. Hiermee ontvalt de grondslag aan de stelling van de Inspecteur. Overige omstandigheden die steun geven aan de juistheid van deze stelling van de Inspecteur zijn niet aannemelijk geworden.
Ad (II): Een besloten vennootschap wordt vertegenwoordigd door haar bestuur (artikel 2:240 BW). Belanghebbende was vóór en na de gunning van de aandelen bestuurder van B BV. Uit dien hoofde was hij, gelijk belanghebbende heeft aangevoerd, bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen. De inhoud van bedoeld faxbericht van de belastingadviseur is hiermee niet in tegenspraak. Overigens is het Hof van oordeel dat het onderhavige faxbericht van de belastingadviseur zelfstandige betekenis mist voor de vraag of reeds bij de gunning van de aandelen de economische eigendom ervan is overgedragen aan belanghebbende.
Ad (III): Het Hof vermag – gelijk belanghebbende heeft betoogd – niet in te zien dat het verrichten van handelingen met betrekking tot de oprichting van C b.v. – tot welke oprich-ting, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, reeds op 28 november 2000 is besloten – de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbende zich als eigenaar van de aandelen in B BV heeft gedragen.
Ad (IV): Het Hof stelt voorop dat bedoelde volmacht niet – naar belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld – is verstrekt aan mr. A in zijn hoedanigheid van notaris, maar in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting Administratiekantoor B. Het Hof ziet, anders dan de Inspecteur bepleit, geen grond voor toerekening van deze volmacht aan belanghebbende. De volmachtverlening kan derhalve geen steun bieden aan de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende bij de gunning de beschikkingsmacht over de aandelen heeft verkregen. De verwijzing door de Inspecteur naar de uitspraak van Rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2007, nr. 06/648 kan hem niet baten, aangezien in die zaak sprake was van een aan de koper zelf verstrekte onherroepelijke volmacht tot levering.
Ad (VI): De omstandigheid dat toestemming aan de verkopers van de aandelen moest worden gevraagd om het recht van belanghebbende op levering van de aandelen te mogen verkopen, duidt naar het oordeel van het Hof niet erop dat belanghebbende bij de gunning de beschikkingsmacht over de aandelen had verkregen. Het duidt eerder op het tegendeel.
4.5 Hetgeen de Inspecteur overigens nog heeft aangevoerd – verwijzingen naar vaklitera-tuur – wettigt naar het oordeel van het Hof evenmin de conclusie dat te dezen reeds bij de gunning van de aandelen sprake is van een verkrijging van de economische eigendom door belanghebbende.
4.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.