4.1. Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft het Hof de bevoegdheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een dergelijke veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
4.2. Deze nadere regels zijn voor bestuursrechtelijke procedures uitgewerkt in het Besluit, waarbij in artikel 2, eerste lid, van het Besluit een normering van de proceskosten is gegeven. Van dit eerste lid kan ingevolge het derde lid van dat artikel worden afgeweken in bijzondere omstandigheden.
4.3. Er is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld artikel 2, derde lid, van het Besluit, indien de Inspecteur het verwijt treft dat hij een uitspraak doet en deze handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen in te stellen of ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad, 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260*).
4.4. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur op het moment van doen van uitspraak wist dat hij de teruggaaf moest verlenen, maar dat hij op andere gronden doelbewust de teruggaaf heeft verhinderd. Hij zou deze obstructie hebben gepleegd - zo begrijpt het Hof belanghebbendes stelling - door de brief van 11 maart 2002 aan te merken als een bezwaarschrift, dit bezwaarschrift aan te merken als te zijn gericht tegen de aangiften over de maanden januari, februari en maart 2001, het bezwaar op die grond niet-ontvankelijk te verklaren en geen onderzoek in te stellen naar de juistheid van de teruggaaf. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd bestreden.
4.5. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de Inspecteur de teruggaaf heeft willen tegenhouden door het tegen beter weten in verrichten van voornoemde handelingen. Belanghebbendes stelling impliceert dat de Inspecteur vóór de tweede zitting van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch wist dat belanghebbende terecht om een teruggaaf had verzocht. Deze aanname vindt echter geen steun in de feiten. Uit de stukken die belanghebbende bij haar brief van 11 maart 2002 heeft gevoegd (zie onderdeel 2.5. van de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch), kon de Inspecteur niet opmaken dat belanghebbende op haar aangifte over het tijdvak december 2001 een bedrag aan omzetbelasting had voldaan, dat zij voor een bedrag van € 194.412 over deze maand niet verschuldigd was. Ook de opbouw van het bedrag van € 194.412 was lange tijd onduidelijk. Dit volgt al uit het feit dat belanghebbende een onjuiste onderbouwing van dit bedrag heeft gegeven in haar pleitnota voor de behandeling op de eerste zitting van het gerechtshof te ’s Hertogenbosch. Daags voor de tweede zitting van dat gerechtshof is eerst een sluitende onderbouwing van voornoemd bedrag gegeven. Het had op de weg van belanghebbende gelegen de Inspecteur in een eerder stadium een feitelijke en cijfermatige onderbouwing van het op aangifte voldane bedrag te verstrekken.
4.6. Niet gezegd kan worden dat de Inspecteur, doordat hij zijn onjuist bevonden standpunt heeft ingenomen, een verwijt treft in de in 4.3 hiervóór bedoelde zin. Het Hof heeft daarbij mede overwogen dat het aan de uitspraak ten grondslag liggende standpunt van de Inspecteur, te weten dat de brief van 11 maart 2002 als bezwaarschrift moest worden aangemerkt en dit bezwaar niet-ontvankelijk was, door het gerechtshof te ’s Hertogenbosch is bevestigd. Pas door het arrest werd het een uitgemaakte zaak dat het standpunt van de Inspecteur onhoudbaar was. De Inspecteur heeft de teruggaaf vervolgens verleend.
4.7. Tevens stelt belanghebbende dat de Inspecteur in het telefoongesprek van 19 december 2002 heeft toegezegd de teruggaaf te verlenen zonder daaraan de eis te verbinden dat belanghebbende afzag van een beroep op gewekt vertrouwen. Later zou de Inspecteur op deze toezegging zijn teruggekomen. Dit standpunt kan belanghebbende niet baten. Zelfs als de Inspecteur deze toezegging zou hebben gedaan, had hij op dat moment niet anders op het bezwaarschrift kunnen beslissen dan dat hij nu gedaan heeft. Hij ging er immers, net als het gerechtshof te ’s Hertogenbosch, van uit dat de gevraagde teruggaaf zag op de aangiften over de maanden januari, februari en maart van het jaar 2001, zodat hij het bezwaar niet-ontvankelijk diende te verklaren. De teruggaaf had dan uitsluitend in de vorm van een ambtshalve te verlenen teruggaaf kunnen plaatsvinden, tegen welke teruggaaf geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstaan. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur had toegezegd het bezwaar ontvankelijk te zullen verklaren, heeft hij zijn stelling tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
4.8. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Besluit rechtvaardigen, zal het Hof de proceskosten in overeenstemming met dit artikel vaststellen.