Het hof dient allereerst vast te stellen of er sprake was van een noodweersituatie. Daarbij is doorslaggevend het antwoord op de vraag of er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval op verdachtes en/of een anders lijf en goed.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. De bestelauto van [slachtoffer] werd getroffen door een rauw ei. Verdachte, die aan deze - op zichzelf kwalijke en begrijpelijkerwijs grote irritatie opwekkende - actie part noch deel had gehad, werd onverwachts geconfronteerd met de verbale en fysieke overmacht van een veel oudere, grotere en zwaardere man. [slachtoffer] negeert verdachtes - waarheidsgetrouwe - ontkenning het ei te hebben gegooid. Verdachte wordt uitgescholden, bedreigd met een hondenriem en hard op zijn hoofd geslagen. Zijn fiets wordt door [slachtoffer] in beslag genomen, kennelijk in afwachting van de komst van de politie. Tegen deze aanval mocht verdachte zich verdedigen. Verdachtes lijf en goed waren in het geding, zonder dat hij deze situatie zelf had veroorzaakt of opgezocht. Verdachte ging op dat moment evenwel niet over tot verdediging.
Dat werd anders toen zijn vriend [betrokkene] het voor hem opnam. Op grond van diverse verklaringen acht het hof aannemelijk dat [betrokkene] het - geweldloze - initiatief daartoe nam op een wijze die onder de gegeven omstandigheden begrijpelijk was. In het direct daaropvolgende gevecht tussen [slachtoffer] en [betrokkene] was [slachtoffer] opnieuw de initiator. Hij deelde de eerste klap uit. Het hof acht de verklaring van de echtgenote van [slachtoffer], als zou [betrokkene] haar man een mes hebben getoond, niet aannemelijk nu dit door geen andere verklaring wordt ondersteund.
Naar het oordeel van het hof dient het treffen tussen [slachtoffer] en verdachte en dat tussen [slachtoffer] en [betrokkene] te worden beschouwd als een ononderbroken aaneenschakeling van gebeurtenissen, zulks gelet op de korte tijdspanne waarbinnen deze plaatsvonden en de onderlinge samenhang tussen die opeenvolgende gebeurtenissen. Het hof heeft daarbij ook gelet op hetgeen uit de meldkamergegevens van de [regiopolitie] blijkt: tussen de eerste melding dat een man een kind sloeg en de melding dat er bloed was waargenomen lagen slechts drie minuten. Voorts acht het hof de verklaring van de echtgenote van [slachtoffer], als zou verdachte tussen de beide confrontaties zijn weggelopen, niet aannemelijk, nu deze wordt weersproken door vrijwel alle andere getuigenverklaringen. Ook verdachte zelf verklaart stellig op een afstand van slechts enkele meters van [slachtoffer] te zijn gebleven. Van verdachte hoefde daarom ook niet te worden geëist dat hij zich uit de voeten zou maken, toen het door [slachtoffer] gebezigde geweld zich had verplaatst van hem naar zijn kameraad [betrokkene]. Immers, zijn te hulp geschoten vriend verkeerde in nood. Verdachte vond, en mocht vinden, dat hij hem niet in de steek kon laten.
Het gevecht tussen [slachtoffer] en [betrokkene] aanschouwende, bracht verdachte tot de - niet irreële - vrees dat [betrokkene] daarbij het onderspit zou delven. Immers, [slachtoffer] was nog steeds zeer geladen. Voorts was hij ten opzichte van verdachte en ook ten opzichte van [betrokkene] de (veel) oudere en sterkere persoon en inmiddels had hij een effectieve gevechtstechniek op [betrokkene] toegepast. Beiden waren al vechtend op de grond beland. [slachtoffer] zat en/of lag bovenop [betrokkene].
Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte, toen hij het mes op de grond zal liggen, dit opraapte, op [slachtoffer] toeliep en hem in de rug stak, onder de directe invloed verkeerde van een hevige gemoedsbeweging, die veroorzaakt was door de reeds daarvóór aangevangen en nog steeds voortdurende aanranding van, op dat moment, een anders lijf. Verdachte had vergeefs getracht te interveniëren door [slachtoffer] op het achterhoofd te slaan. Hij wilde dat het vechten zou stoppen en heeft - gedreven door angst, frustratie, boosheid, machteloosheid en loyaliteit met zijn te hulp geschoten vriend [betrokkene] - naar een buitenproportioneel middel gegrepen.
Gelet op deze omstandigheden stelt het hof - ambtshalve - vast dat verdachte een beroep op noodweer niet toekomt, nu zijn handelen niet in overeenstemming was met het proportionaliteitsvereiste. Aan verdachte komt echter wel een beroep op noodweerexces toe, nu aannemelijk is geworden dat hij de fatale messteek heeft toegebracht, terwijl hij onder de onmiddellijke invloed verkeerde van de hiervoren omschreven hevige gemoedsbeweging. Dit laat onverlet dat verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld. De verwijtbaarheid - eveneens een voorwaarde voor strafbaarheid - is echter daardoor aan de gedraging van verdachte komen te ontvallen. Verdachte zal daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.