4.1. In zijn arrest van 25 april 2008, nr. 43.995, V-N 2008/22.14 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
3.3. […] Bij een waardering als complex wordt van de desbetreffende onroerende zaken de waarde bepaald met als uitgangspunt dat deze na de beste voorbereiding als één geheel worden verkocht aan de meest biedende partij, die de onroerende zaken vervolgens direct en in volle omvang in gebruik kan nemen. Deze complexwaarde wordt bepaald ingeval de verkoop van de onroerende zaken als complex meer op-brengt dan de verkoop van de afzonderlijke onderdelen. Gelijk de Hoge Raad heeft beslist in onder meer zijn arrest van 18 november 1959, nr. 14109, BNB 1960/4, en zijn arrest van 13 november 1996, nr. 31491, BNB 1997/10, is min of meer duurzame zelfbewoning een omstandigheid welke de waarde in het economische verkeer van een woning kan beïnvloeden en waarmee derhalve bij het bepalen van die waarde re-kening dient te worden gehouden. Ingeval een woning als zojuist bedoeld behoort tot een complex van onroerende zaken dat als zodanig wordt gewaardeerd, is er slechts reden voor het in aanmerking nemen van min of meer duurzame zelfbewoning bij die tot het complex behorende onroerende zaken die op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werden gebruikt.
4.2. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn standpunt voor wat betreft het niet van toepassing zijn van een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning met betrekking tot de groentetuin van 200 m2, gelet op de hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad, laten varen. In zoverre is het hoger beroep gegrond. Dit leidt tot een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met (€ 90.000 -/- € 32.000 = € 58.000) x (200 m2 : 2000 m2) x 33% = € 1.914.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de stal, de schuur en een gedeelte van het perceel, groot 1.800m2, als één onroerende zaak dienen te worden aangemerkt .
4.4. Belanghebbende is primair van mening dat de onroerende zaak niet rendabel te maken is en slechts bruikbaar is voor voortgezet privé-gebruik zodat met betrekking tot deze zaak eveneens een waardedruk in aanmerking moet worden genomen.
4.5. Belanghebbendes primaire stelling faalt, omdat zij, gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Getoetst moet worden of de onroerende zaak op het moment van staking min of meer duurzaam voor woondoeleinden werd gebruikt. Het staat vast dat de stal op het moment van staking van de onderneming van belangheb-bende werd gebruikt voor de huisvesting van tot de onderneming van belanghebbende behorende pinken, mest- en voorraadopslag en stalling van machines. Belanghebbende heeft aangevoerd dat dit gebruik 50 percent van de stal in beslag nam. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat het gebruik van de schuur gelijk is aan dat van de stal. De om de stal gelegen weide werd gebruikt voor het weiden van genoemde pinken. De Inspecteur heeft de door belanghebbende gestelde omvang van het gebruik van de onroerende zaak betwist. De juistheid van die gestelde omvang kan echter in het midden blijven, nu bij een zakelijk gebruik van de onroerende zaak van een omvang zoals door belanghebbende gesteld, niet kan worden gezegd dat deze onroerende zaak op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werd gebruikt.
4.6. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de onroerende zaak voldoet aan de criteria zoals vastgelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 april 2006, onder andere gepubliceerd in V-N 2006/25.11. Dienaangaande merkt het Hof allereerst op, dat dit Besluit is geactualiseerd bij het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 juli 2007, onder andere gepubliceerd in V-N 2007/33.13, (hierna: het Besluit).
Meer specifiek beroept belanghebbende zich op de volgende passage:
Uit de jurisprudentie valt af te leiden dat bij de beoordeling of een waardedrukkende factor wegens zelfbewoning van toepassing is op (voormalige bedrijfs-)gebouwen twee aspecten van belang zijn, namelijk of die gebouwen als aanhorigheden van de woning zijn aan te merken en of deze afzonderlijk van de woning verkoop- of verhuurbaar zijn. Dit vergt een feitelijke beoordeling. In de gevallen waarin die beoordeling leidt tot de conclusie dat de waardedruk wegens zelfbewoning van de woning zich mede uitstrekt tot bedoelde gebouwen, ontmoet het geen bezwaar de waarde van die gebouwen te stellen op hetzelfde percentage van de waarde in vrije staat als hiervoor bij wijze van compromis is aangegeven voor de woning.
4.7. In het Besluit heeft de staatssecretaris aangegeven welke criteria uit de op dat moment geldende jurisprudentie van de rechtbanken en de hoven naar voren komen. Met zijn Besluit heeft hij aldus willen aansluiten bij de heersende jurisprudentie op dit punt. In het hiervoor onder 4.1. aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad het in die zaak door het Hof gehanteerde criterium of de onroerende zaak afzonderlijk direct en in volle omvang in gebruik kon worden genomen door derden, niet tot het zijne gemaakt. De Hoge Raad heeft in plaats daarvan het in 4.1. vermelde criterium gegeven waaraan in voorkomende gevallen dient te worden getoetst. In het Besluit wordt aangesloten bij de toen heersende jurisprudentie. De in het Besluit genoemde criteria vloeien voort uit inmiddels door het arrest van de Hoge Raad achterhaalde jurisprudentie. Het beroep van belanghebbende op het Besluit kan reeds daarom niet slagen. De vraag of de onroerende zaak als aanhorigheid is aan te merken behoeft geen beantwoording meer. Ook belanghebbendes subsidiaire standpunt faalt.
4.8 Gelet op al het vorenstaande is het beroep van belanghebbende slechts gegrond voor zover dit ziet op de waardedruk wegens zelfbewoning van de groentetuin van 200 m2.
5. Kosten