de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding voor de Rechtbank
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.256.783. Deze aanslag impliceert een beschikking waarbij het verlies is vastgesteld op nihil.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en (impliciet) de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Het geding voor het Hof
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 23 augustus 2006 en aangevuld bij brief met bijlagen van 1 december 2006.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord bij brief van 27 maart 2007.
2.3. Belanghebbende heeft nadere stukken ingezonden bij brief van 5 maart 2008.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur. Beide partijen hebben bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedra¬gen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s wordt als hier ingelast aangemerkt. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
3. De vaststaande feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld. Kort samengevat komen de feiten op het volgende neer. A BV, toen nog B B.V. (hierna: B BV), in het onderhavige jaar een fiscaal gevoegde dochter van belanghebbende, had zich jegens het concern C contractueel verplicht tot levering van een ‘robot profile production line’. Oplevering diende plaats te vinden in week 9 van 2001. Zij heeft aan deze verplichting niet voldaan.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende in de balans per 31 december 2001 een voorziening mag vormen voor de verplichting van B BV aan C de schade te vergoeden die C leidt door het tekortschieten van B BV in haar contractuele verplichtingen jegens haar (artikel 74 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Indien een voorziening kan worden gevormd, is ook de hoogte van die voorziening in geschil.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt bij de beoordeling van het geschil het volgende voorop. Goed koopmans¬gebruik laat toe dat bij de bepaling van de uit een onderneming in enig jaar genoten winst in de balans per einde van het jaar een passiefpost wordt opgevoerd voor verplichtingen die kunnen voortvloeien uit reeds bestaande rechtsverhoudingen, mits op de verwezenlijking van die mogelijkheid een behoorlijke kans bestaat (o.a. HR 4 juli 1990, nr. 25.804, BNB 1990/264). Bij arrest van 26 augustus 1998 (nr. 33.417, BNB 1998/409, baksteenarrest) is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat het voor de passivering gestelde vereiste van een op de balansdatum bestaande rechtsverhouding niet moet worden gehandhaafd, doch moet worden toegestaan dat bij de bepaling van de winst voor een zeker jaar ter zake van toekomstige uitgaven een passiefpost wordt gevormd, indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen.
5.2. Daarbij moet rekening worden gehouden met de toestand zoals die op de balansdatum bestond en mag geen rekening worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich na de balansdatum hebben voorgedaan. Niet van belang is of deze toestand al op de balans¬datum bekend was; er mag ook rekening worden gehouden met hetgeen later is gebleken over de toestand op de balansdatum (Hoge Raad 11 april 2008, nr. 44.089, NTFR 2008/702).
5.3. Indien vaststaat of zo goed als zeker is dat een ondernemer bepaalde ondernemingsschulden niet (volledig) behoeft te voldoen, treedt daardoor voor die ondernemer een vermogensvermeerdering op die als winst uit onderneming moet worden beschouwd. Een zodanige vermogens¬vermeerdering ontstaat niet door het faillissement van een ondernemer, aangezien hij daardoor niet van de schulden wordt bevrijd, ook niet door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (Hoge Raad 18 oktober 2002, nr. 37.413, BNB 2003/44, ‘Fokker II’). Wel is sprake van een zodanige vermogensvermeerdering bij (de moeder van) een fiscale eenheid, indien de schulden van een gevoegde dochter door het faillissement van die dochter onbetaald blijven (Hoge Raad 14 oktober 1992, nr. 28.064, BNB 1992/392).
5.4. De Inspecteur betwist dat op balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat B BV een claim van C wegens wanprestatie (toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verbintenis) zou krijgen. Hij wijst erop dat:
? op balansdatum alleen maar sprake is van het feit dat er klaarblijkelijk iets verkeerd is gegaan waardoor de beoogde productiecapaciteit niet wordt gehaald;
? op de balansdatum B BV en C nog bezig waren de gerezen problemen in goede harmonie op te lossen;
? pas in de loop van 2003 een mediationpoging op niets uitloopt;
? pas op 26 mei 2003 C heeft verzocht conservatoir beslag te mogen leggen tot zekerheid van haar vordering, welk verzoek op 27 mei 2003 wordt gehonoreerd;
? pas op 18 maart 2003 B BV aansprakelijk wordt gesteld, zij in april 2003 wordt gedagvaard en op 2 juli 2003 (bij verstek) wordt veroordeeld tot schadevergoeding;
? pas op 21 mei 2003 B BV failliet wordt verklaard;
? in de in maart 2002 opgemaakte jaarrekening over 2000 de (mogelijke) claim van C niet wordt vermeld;
? uit niets blijkt dat de situatie op 31 december 2001 zo ernstig was, dat de problemen niet eenvoudig zouden kunnen worden opgelost.
De Inspecteur verwijst voorts nog naar de verklaring van de heer X ter zitting van de Rechtbank, opgenomen in rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de Rechtbank.
5.5. Voorts stelt de Inspecteur dat de claim van C jegens B BV weliswaar door de (civiele kamer van de) Rechtbank is toegewezen, maar dat dit niet betekent dat de claim terecht was. In dit verband wijst de Inspecteur erop dat:
? B BV zich niet heeft verweerd tegen de claim van C, terwijl van algemene bekendheid is dat een claim hoog pleegt te worden ingezet en C een harde en agressieve zakenpartner is;
? in een aansprakelijkheidsprocedure belanghebbende zich wel verweert tegen de hoogte van de claim;
? B BV elke verantwoordelijkheid voor het niet halen van de productiecapaciteit van de hand heeft gewezen;
? de heer X heeft aangegeven dat de TNO-test niet op de juiste wijze is uitgevoerd;
? B BV steeds aan C heeft meegedeeld dat aan het geven van minderwerk grote risico’s kleven;
? C zelf ook in gebreke is gebleven en zelf ook mede oorzaak was van de problemen;
? belanghebbende zelf aangeeft dat de problemen mede bij C liggen.