4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [geïntimeerde] gevorderd dat zijn zoon [zoon geintimeerde] voor hem in de plaats wordt gesteld. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg die vordering toegewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Op grond van artikel 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek heeft het nieuwe recht te dezen onmiddellijke werking. Het hof zal derhalve nieuw recht toepassen. Overigens is de regeling van indeplaatsstelling van art. 7:363 Burgerlijk Wetboek grotendeels gelijk aan die van artikel 49 Pachtwet.
4.3 [appellante] beroept zich erop dat de pachtovereenkomst op 11 december 2008 eindigt, zonder dat nog verlenging mogelijk is, omdat [geïntimeerde] niet naar aanleiding van de kennisgeving van niet-verlenging van 3 oktober 2006 om verlenging heeft verzocht. Tegenover dit verweer neemt [geïntimeerde] primair het standpunt in dat de beoordeling van de geldigheid van de kennisgeving van niet-verlenging in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. [geïntimeerde] voert subsidiair aan dat de brief van 3 oktober 2006 naar een onjuist adres is gezonden, omdat hij woont op het adres [adres]. Daarnaast noemt de brief volgens [geïntimeerde] een onjuiste einddatum; de lopende pachttermijn eindigt volgens zijn standpunt op 11 december 2009.
4.4 Volgens het derde lid van artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek beslist de rechter op de vordering tot indeplaatsstelling naar billijkheid, met inachtneming van de overige bepalingen van dat artikel. In het kader van de beoordeling naar billijkheid komt ook het gewicht van het belang van de pachter bij indeplaatsstelling in aanmerking. [appellante] beroept zich erop dat dit belang in verband met het naderende definitieve einde van de pachtovereenkomst zodanig gering is dat de vordering naar billijkheid moet worden afgewezen. Daarmee is de geldigheid van de kennisgeving van niet-verlenging van 3 oktober 2006 in dit geding aan de orde. Onjuist is de opvatting dat over die geldigheid uitsluitend in een afzonderlijke procedure zou kunnen worden beslist.
4.5 [geïntimeerde] voert niet aan dat de brief van 3 oktober 2006 hem niet heeft bereikt. Uit de reactie van zijn advocaat van 6 december 2006 volgt integendeel dat bedoelde brief hem wel heeft bereikt. Voor de geldigheid van de kennisgeving van niet-verlenging doet voorts niet ter zake of de kennisgeving al dan niet een juiste einddatum noemt; het volstaat dat uit de kennisgeving duidelijk is dat de verpachter niet wenst dat na afloop van de lopende pachttermijn verlenging plaatsvindt. Ten overvloede verwijst het hof in dit verband nog naar hetgeen hierna onder 4.7 wordt overwogen.
4.6 Naar aanleiding van de kennisgeving van niet-verlenging van 3 oktober 2006 diende [geïntimeerde] volgens het derde lid van artikel 36 Pachtwet binnen één maand om verlenging te verzoeken. Nu hij dat niet heeft gedaan, eindigt de pachtovereenkomst definitief na afloop van de lopende pachttermijn.
4.7 Anders dan waarvan [geïntimeerde] uitgaat, is de wettelijke duur van zes jaar niet op 11 december 1991, maar op 11 december 1990 ingegaan. Volgens artikel 9 Pachtwet (thans art. 7:322 Burgerlijk Wetboek) ging de wettelijke duur immers in “bij de aanvang van het pachtjaar, volgende op dat, waarin de overeenkomst is ingezonden”. De pachtovereenkomst is op 22 augustus 1990 bij de grondkamer ingekomen. Derhalve ging de wettelijke duur in op 11 december 1990. Uit een en ander volgt dat de pachtovereenkomst definitief eindigt op 11 december 2008.
4.8 [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die mee kunnen brengen dat hij het gepachte niet nog een korte tijd kan exploiteren. Gelet daarop is zijn belang bij de door hem gevorderde indeplaatsstelling zodanig gering, dat die vordering naar billijkheid dient te worden afgewezen.
4.9 De slotsom is dat de grieven slagen, dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog behoort te worden afwezen. Het hof zal [geïntimeerde], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van zowel de eerste aanleg als van het hoger beroep. Het hof zal het arrest wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer van 14 augustus 2007, en doet opnieuw recht;
wijst de vordering af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 500,— voor sala¬ris gemachtigde en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 894,— voor sala¬ris procureur, op € 251,— voor griffierecht en op € 87,55 voor explootkosten, en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en J.K.B. van Daalen en de raden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2008.