ECLI:NL:GHARN:2008:BE0092

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
15 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.276
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeplaatsstelling en wettelijke duur van pachtovereenkomst in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de vordering van de geïntimeerde tot indeplaatsstelling van zijn zoon werd toegewezen. De appellante, die de pachtovereenkomst met de geïntimeerde had, stelde dat de pachtovereenkomst op 11 december 2008 eindigt en dat de geïntimeerde geen recht heeft op verlenging, omdat hij niet tijdig om verlenging heeft verzocht na de kennisgeving van niet-verlenging. De geïntimeerde betwistte de geldigheid van deze kennisgeving en voerde aan dat de pachtovereenkomst nog tot 11 december 2009 zou lopen.

Het hof oordeelde dat de kennisgeving van niet-verlenging geldig was en dat de geïntimeerde niet had aangetoond dat hij het gepachte nog enige tijd kan exploiteren. Het hof concludeerde dat het belang van de geïntimeerde bij indeplaatsstelling zodanig gering was dat de vordering naar billijkheid moest worden afgewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de pachtkamer en wees de vordering van de geïntimeerde af, waarbij hij werd veroordeeld in de kosten van beide instanties. Dit arrest is gewezen op 15 juli 2008.

Uitspraak

15 juli 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.004.276
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante]
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. A.T. Bolt.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 14 augustus 2007, dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 13 september 2007 aan [geïntimeerde] aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de door hem ingestelde vordering, althans hem deze vordering zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bevestigen, zo nodig onder aanvulling en verbetering der gronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van hetgeen is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 Bij in augustus 1990 op schrift gestelde pachtovereenkomst heeft [appellante] aan [geïntimeerde] met ingang van 11 december 1987 verpacht grasland [...], ter grootte van 2.27.56 ha. De overeenkomst is ingekomen bij de Grondkamer voor Noord-Brabant op 22 augustus 1990 en door die grondkamer op 5 oktober 1990 goedgekeurd.
3.3 Een aangetekend verzonden brief van 3 oktober 2006 van ing. F.A. van Lynden, rentmeester, aan [geïntimeerde] houdt onder meer in dat [appellante] de pacht na ommekomst van de lopende termijn niet verder wenst te verlengen. Volgens de brief eindigt die termijn op 11 december 2008. De brief is verzonden naar het adres [adres].
3.4 Bij brief van 6 december 2006 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan Van Lynden onder meer laten weten dat zijn cliënt niet in “uw pachtopzegging” berust.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [geïntimeerde] gevorderd dat zijn zoon [zoon geintimeerde] voor hem in de plaats wordt gesteld. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg die vordering toegewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Op grond van artikel 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek heeft het nieuwe recht te dezen onmiddellijke werking. Het hof zal derhalve nieuw recht toepassen. Overigens is de regeling van indeplaatsstelling van art. 7:363 Burgerlijk Wetboek grotendeels gelijk aan die van artikel 49 Pachtwet.
4.3 [appellante] beroept zich erop dat de pachtovereenkomst op 11 december 2008 eindigt, zonder dat nog verlenging mogelijk is, omdat [geïntimeerde] niet naar aanleiding van de kennisgeving van niet-verlenging van 3 oktober 2006 om verlenging heeft verzocht. Tegenover dit verweer neemt [geïntimeerde] primair het standpunt in dat de beoordeling van de geldigheid van de kennisgeving van niet-verlenging in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. [geïntimeerde] voert subsidiair aan dat de brief van 3 oktober 2006 naar een onjuist adres is gezonden, omdat hij woont op het adres [adres]. Daarnaast noemt de brief volgens [geïntimeerde] een onjuiste einddatum; de lopende pachttermijn eindigt volgens zijn standpunt op 11 december 2009.
4.4 Volgens het derde lid van artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek beslist de rechter op de vordering tot indeplaatsstelling naar billijkheid, met inachtneming van de overige bepalingen van dat artikel. In het kader van de beoordeling naar billijkheid komt ook het gewicht van het belang van de pachter bij indeplaatsstelling in aanmerking. [appellante] beroept zich erop dat dit belang in verband met het naderende definitieve einde van de pachtovereenkomst zodanig gering is dat de vordering naar billijkheid moet worden afgewezen. Daarmee is de geldigheid van de kennisgeving van niet-verlenging van 3 oktober 2006 in dit geding aan de orde. Onjuist is de opvatting dat over die geldigheid uitsluitend in een afzonderlijke procedure zou kunnen worden beslist.
4.5 [geïntimeerde] voert niet aan dat de brief van 3 oktober 2006 hem niet heeft bereikt. Uit de reactie van zijn advocaat van 6 december 2006 volgt integendeel dat bedoelde brief hem wel heeft bereikt. Voor de geldigheid van de kennisgeving van niet-verlenging doet voorts niet ter zake of de kennisgeving al dan niet een juiste einddatum noemt; het volstaat dat uit de kennisgeving duidelijk is dat de verpachter niet wenst dat na afloop van de lopende pachttermijn verlenging plaatsvindt. Ten overvloede verwijst het hof in dit verband nog naar hetgeen hierna onder 4.7 wordt overwogen.
4.6 Naar aanleiding van de kennisgeving van niet-verlenging van 3 oktober 2006 diende [geïntimeerde] volgens het derde lid van artikel 36 Pachtwet binnen één maand om verlenging te verzoeken. Nu hij dat niet heeft gedaan, eindigt de pachtovereenkomst definitief na afloop van de lopende pachttermijn.
4.7 Anders dan waarvan [geïntimeerde] uitgaat, is de wettelijke duur van zes jaar niet op 11 december 1991, maar op 11 december 1990 ingegaan. Volgens artikel 9 Pachtwet (thans art. 7:322 Burgerlijk Wetboek) ging de wettelijke duur immers in “bij de aanvang van het pachtjaar, volgende op dat, waarin de overeenkomst is ingezonden”. De pachtovereenkomst is op 22 augustus 1990 bij de grondkamer ingekomen. Derhalve ging de wettelijke duur in op 11 december 1990. Uit een en ander volgt dat de pachtovereenkomst definitief eindigt op 11 december 2008.
4.8 [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die mee kunnen brengen dat hij het gepachte niet nog een korte tijd kan exploiteren. Gelet daarop is zijn belang bij de door hem gevorderde indeplaatsstelling zodanig gering, dat die vordering naar billijkheid dient te worden afgewezen.
4.9 De slotsom is dat de grieven slagen, dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog behoort te worden afwezen. Het hof zal [geïntimeerde], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van zowel de eerste aanleg als van het hoger beroep. Het hof zal het arrest wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer van 14 augustus 2007, en doet opnieuw recht;
wijst de vordering af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 500,— voor sala¬ris gemachtigde en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 894,— voor sala¬ris procureur, op € 251,— voor griffierecht en op € 87,55 voor explootkosten, en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en J.K.B. van Daalen en de raden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2008.