ECLI:NL:GHARN:2008:BD8973
Gerechtshof Arnhem
- Hoger beroep
- Y.A.J.M. van Kuijck
- J.M.J. Denie
- A. van Waarden
- Rechtspraak.nl
De gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling na een nieuw feit
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 30 juli 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van de officier van justitie te Rotterdam tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden, met aftrek van de tijd die hij al had doorgebracht in detentie. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op het feit dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit, namelijk medeplegen van poging tot zware mishandeling op 15 november 2007. Dit nieuwe vonnis was inmiddels onherroepelijk geworden.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde, door zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit, voldeed aan de voorwaarden van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof oordeelde dat de aard van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigde dat de vervroegde invrijheidstelling voor een deel achterwege bleef. De vordering van de officier van justitie werd dan ook deels toegewezen.
Bij de beoordeling van de vordering heeft het hof ook de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen. De veroordeelde had zijn detentie voor het nieuwe feit doorgebracht in een huis van bewaring, waar een zwaarder regime geldt dan in een reguliere gevangenis. Bovendien verbleef de veroordeelde illegaal in Nederland, wat betekende dat hij niet kon profiteren van detentiefasering. Het hof hield ook rekening met het feit dat het nieuwe feit niet had geleid tot ernstig letsel en dat het steken met een mes niet bewezen was verklaard. Uiteindelijk besloot het hof dat de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde pas drie maanden na het tijdstip waarop deze ten vroegste zou kunnen worden bevolen, zou plaatsvinden.