ECLI:NL:GHARN:2008:BD8973

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
VI 11/07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling na een nieuw feit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 30 juli 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van de officier van justitie te Rotterdam tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden, met aftrek van de tijd die hij al had doorgebracht in detentie. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op het feit dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit, namelijk medeplegen van poging tot zware mishandeling op 15 november 2007. Dit nieuwe vonnis was inmiddels onherroepelijk geworden.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde, door zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit, voldeed aan de voorwaarden van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof oordeelde dat de aard van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigde dat de vervroegde invrijheidstelling voor een deel achterwege bleef. De vordering van de officier van justitie werd dan ook deels toegewezen.

Bij de beoordeling van de vordering heeft het hof ook de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen. De veroordeelde had zijn detentie voor het nieuwe feit doorgebracht in een huis van bewaring, waar een zwaarder regime geldt dan in een reguliere gevangenis. Bovendien verbleef de veroordeelde illegaal in Nederland, wat betekende dat hij niet kon profiteren van detentiefasering. Het hof hield ook rekening met het feit dat het nieuwe feit niet had geleid tot ernstig letsel en dat het steken met een mes niet bewezen was verklaard. Uiteindelijk besloot het hof dat de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde pas drie maanden na het tijdstip waarop deze ten vroegste zou kunnen worden bevolen, zou plaatsvinden.

Uitspraak

VI-nummer: VI 11/07
Uitspraak: 30 juli 2008
Gerechtshof te Arnhem
Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie.
Het hof heeft te beslissen op de op 5 december 2007 ingekomen vordering van de officier van justitie te Rotterdam van 3 december 2007, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 16 juli 2008 gehoord de veroordeelde en de raadsman van veroordeelde, mr J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling geheel toe te wijzen.
Overwegingen
Grondslag van de vordering
De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij vonnis van 28 december 2005 van de rechtbank te Rotterdam opgelegde gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven.
Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht en wel door samen met een ander op 15 november 2007 een poging doodslag te hebben gepleegd dan wel zwaar lichamelijk letsel te hebben toegebracht aan een medegedetineerde.
Ernstige misdraging
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam is veroordeelde op 5 juni 2008 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 189 dagen, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, ter zake van medeplegen van poging tot zware mishandeling op 15 november 2007. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden.
Veroordeelde heeft zich derhalve na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf opnieuw schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Beoordeling van de vordering
Nu veroordeelde voor een nieuw feit als voormeld veroordeeld is en het vonnis onherroepelijk is geworden, is het hof van oordeel dat is voldaan aan het gestelde bij artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is voorts van oordeel, dat de aard van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde voor een deel achterwege blijft. Het hof zal daarom de vordering van de officier van justitie deels toewijzen.
Het hof heeft voorts, bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling, in aanmerking genomen de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting, in het bijzonder dat veroordeelde zijn detentie voor het nieuwe feit heeft uitgezeten in een huis van bewaring, waar een zwaarder regime geldt dan in een gevangenis. Daarnaast verblijft veroordeelde illegaal in Nederland, wat onder meer meebrengt dat hij tijdens zijn detentie niet kan profiteren van de detentiefasering. Tot slot heeft het hof er rekening mee gehouden dat het nieuwe feit niet heeft geleid tot ernstig letsel en het steken met een mes niet bewezen is verklaard.
Toegepaste wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING:
Het hof:
- Wijst gedeeltelijk toe de vordering van de officier van justitie te Rotterdam en bepaalt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde zal worden uitgesteld, in dier voege dat de vervroegde invrijheidstelling pas zal plaatsvinden 3 (drie) maanden na het tijdstip waarop die ten vroegste zou kunnen worden bevolen.
Aldus gewezen door:
mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter
mrs J.M.J. Denie en A. van Waarden, raadsheren
in tegenwoordigheid van mr N.D. ten Elshof, griffier
en op 30 juli 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.