4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet) in de op de peildatum 1 januari 2006 geldende tekst, is “een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk, (…) bevoegd ter bestrijding van zijn kosten van maatregelen tot het tegengaan en voor-komen van verontreiniging van oppervlaktewateren een heffing in te stellen ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in het oppervlaktewater waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringstechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is”. Voormeld artikel bepaalt vervolgens in het derde lid, aanhef en onderdeel a dat “aan een heffing kunnen onderworpen worden: ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte, degene die het gebruik heeft van die ruimte”.
4.2. Als grondslag voor de bepaling van de hoogte van een heffing betreffende een verontreini-ging van een oppervlaktewater geldt in gevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet “de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd”. Het tweede lid van voormeld artikel bepaalt vervolgens: “voor een heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilings-waarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd”, terwijl het derde lid van dit artikel bepaalt dat “de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden”.
4.3. Vervolgens bepaalt artikel 20, eerste lid, van de Wet dat “het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens” en bepaalt artikel 21, eerste lid, van de Wet: “In afwijking van artikel 20, eerste lid, wordt de vervui-lingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op een gelijk aantal vervuilingseenheden per woonruimte, met dien verstande dat dit aantal ten hoogste drie bedraagt. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woon-ruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid”.
4.4. In artikel 21, derde lid, van de Wet is nog een forfaitaire vervuilingswaarde van drie of één geregeld voor de zogenaamde kleine bedrijfsruimten.
4.5. Het waterschap (hierna: het Schap) zijnde een kwaliteitsbeheerder als bedoeld in artikel 18 van de Wet, heeft op grond van en ter uitvoering van de Wet een verordening uitgevaardigd: de Verordening verontreinigingsheffing 2001 (hierna: de Verordening). Het Schap is krachtens de Wet - een wet in formele zin – gehouden om woonruimten bewoond door één persoon te belasten naar een vervuilingseenheid van één en voorts om woonruimten bewoond door meer dan één persoon – ongeacht het aantal personen – niet zwaarder te belasten dan naar drie vervuilingseen-heden. Het Schap heeft krachtens de Wet derhalve de vrijheid om woonruimten bewoond door twee personen naar twee of drie vervuilingseenheden te belasten. Het Schap is, door de keuze voor het forfait van drie vervuilingseenheden (artikel 16, eerste lid, van de Verordening) binnen de door de formele wetgever gegeven grenzen gebleven.
4.6. De door verweerder toegepaste heffingsmaatstaf is als zodanig ook niet in strijd met enig beginsel van behoorlijke wetgeving of behoorlijk bestuur. Er is immers geen sprake van een heffingsmaatstaf die de wetgever in redelijkheid niet kan hebben bedoeld en ook overigens is er geen rechtsbeginsel dat het Schap er redelijkerwijs toe had moeten brengen bij de regeling van de heffingsmaatstaf voor woonruimten bewoond door twee personen, een andere afweging te maken dan het heeft gemaakt. Belanghebbendes onder 3.3.1. genoemde grief moet dan ook worden verworpen.
4.7. Blijkens de Wet vormt de mate van vervuiling de grondslag voor de heffing, welke mate - voor zover het woonruimten betreft - naar het standpunt van de wetgever kennelijk niet in ten-minste betekenende mate afhankelijk is van de leeftijd van de bewoners. Voorts heeft de wetge-ver op praktische gronden gekozen voor een forfaitaire heffingsmaatstaf met betrekking tot woonruimten en kleine bedrijfsruimten, welke geen rekening houdt met draagkrachtaspecten. Belanghebbendes onder 3.3.2. en 3.3.3. genoemde grieven betekenen in de grond van de zaak dat in de visie van belanghebbende de Wet op het punt van de heffingsmaatstaf anders had moeten luiden dan het geval is. Wat er zij van de door belanghebbende aangevoerde argumenten, deze kunnen in een procedure als de onderhavige, niet behandeld worden. Het Hof merkt hierbij op dat onder omstandigheden draagkracht wel een rol kan spelen, maar dan uitsluitend in de sfeer van de invordering. Ook deze grieven kunnen belanghebbende derhalve niet baten.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep, bevestigt de uitspraak van de rechtbank.